Niederländisch » Deutsch

voor·doen1 <deed voor, h. voorgedaan> [vordun] VERB trans

1. voordoen (doen als voorbeeld):

2. voordoen (omdoen):

voor·dra·gen <droeg voor, h. voorgedragen> [vordraɣə(n)] VERB trans

1. voordragen (declameren):

2. voordragen (als kandidaat voorstellen):

voor·uit·zien1 <zag vooruit, h. vooruitgezien> [vorœytsin] VERB trans (voorzien)

voor·deur <voordeur|en> [vordør] SUBST f

voor·gaan <ging voor, i. voorgegaan> [vorɣan] VERB intr

2. voorgaan (prioriteit hebben):

voor·de·wind [vordəwɪnt] ADV

voor·uit·ziend [vorœytsint] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski