Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „staupe“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

stam·pen: Verb
stap·pen: Verb
stam·per: Nomen
sta·pel: Nomen
sta·de
sta·ge: Nomen
coupe: Nomen
staan: Verb
staar: Nomen
stand: Nomen
stang: Nomen
staak: Nomen
staal: Nomen
staat: Nomen
start: Nomen
staaf: Nomen
stads: Adjektiv und Adverb
stank: Nomen
sta·ken: Verb
sta·len: Verb

Meintest du vielleicht: stamper , stappen , stampen , stage , stade , stapel , staart , staand , staven , status , statig , stalen , staken , stank , stads , staaf , start , staat , staal , staak , stang , stand , staar , staan und coupe

stam·pen¹ <stampte, h. gestampt> [stɑmpə(n)] VERB intr

1. stampen:

stampen (de voet met kracht neerstoten)

stampen (trappelen, stampvoeten)

ze stampten mee op de maat

sie stampften den Takt

stampen van ongeduld

stampfen vor Ungeduld

2. stampen (machines):

3. stampen (krachtig op iets stoten):

4. stampen (trappen):

stap·pen <stapte, h./i. gestapt> [stɑpə(n)] VERB intr

1. stappen (lopen):

flink stappen

einen kräftigen Schritt am Leib haben

2. stappen:

stappen (enige stappen doen)

stappen (in-, uit-, afstappen)

aan land stappen

eruit stappen (ophouden)

eruit stappen (ophouden)

eruit stappen form (zelfmoord plegen)

aus dem Leben scheiden

in bad stappen

in die Wanne steigen

in een bus stappen

in einen Bus steigen

in een plas stappen

in eine Pfütze treten

naar voren stappen

nach vorne treten

op zijn fiets stappen

aufs Rad steigen

over de drempel stappen

über die Schwelle treten

wij zullen er maar overheen stappen (er niet (meer) over praten)

wir wollen das mal übergehen

wij zullen er maar overheen stappen (het bezwaar voor lief nemen)

wir werden uns darüber hinwegsetzen

uit het bed stappen

aus dem Bett steigen

uit de auto/van de fiets stappen

aus dem Auto/vom Fahrrad steigen

3. stappen (paarden):

im Schritt gehen

4. stappen (uitgaan):

durch die Kneipen tingeln

durch die Discos ziehen

een avond gaan stappen

an einem Abend auf Tour gehen

stam·per <stamper|s> [stɑmpər] SUBST m

1. stamper:

stamper (instrument)

stamper (van stratenmakers)

Ramme f

stamper (van vijzel)

2. stamper plantk.:

Stempel m

sta·pel <stapel|s> [stapəl] SUBST m

1. stapel (opgetaste hoeveelheid):

Stapel m

Stoß m

de stapel bankbiljetten

das Bündel Banknoten

de stapel hout/boeken/stenen

der Holzstapel/Bücherstapel/Haufen Steine

de stapel kranten

der Stoß Zeitungen

2. stapel (in samenstelling; vee):

-bestand m

pluimvee stapel/runder stapel

Geflügel-/Rinderbestand

3. stapel (stelling op een werf):

Stapel m

op stapel staan

auf dem Stapel liegen

op stapel staan

een schip op stapel zetten/van stapel laten lopen

ein Schiff auf Stapel legen/vom Stapel lassen

te hard van stapel lopen übtr

überstürzt handeln

te hard van stapel lopen übtr

sich überstürzen

die onderneming liep goed van stapel übtr

dieses Unternehmen lief gut an

sta·de [stadə]

iem te stade komen

jdm zustattenkommen

sta·ge <stage|s> [staʒə] SUBST f

stage (op proef)

stage lopen

ein Praktikum machen

voor het leraarschap stage lopen

sein Referendariat machen

coupe <coupe|s> [kup] SUBST f

1. coupe (snit, vorm):

Schnitt m

2. coupe:

coupe (wijd glas: ijs)

Becher m

coupe (wijd glas: champagne)

Schale f

staan <stond, h. gestaan> [stan] VERB intr

1. staan (personen, dieren):

achter iets staan übtr (steunen)

hinter einer Sache Dat stehen

achter iets staan (de verantwoording aanvaarden)

zu etw Dat stehen

bij het raam staan

am Fenster stehen

hij kwam bij me staan (kwam op mij af)

er kam zu mir (herüber)

hij kwam bij me staan (kwam naast me staan)

er stellte sich neben mich

bij het raam gaan staan

ans Fenster treten

bij het raam gaan staan

sich ans Fenster stellen

er kwamen steeds meer mensen bij staan

es kamen immer mehr Leute hinzu

blijven staan

staande blijven

sich auf den Beinen [o. Füßen] halten

staande blijven übtr

er hulpeloos bij staan

hilflos dastehen

(al) staande eten

im Stehen essen

ga eens daar staan!

stell dich mal dorthin!

ergens aan gaan staan

an etw Akk herangehen

ergens aan gaan staan (energiek vooral)

sich hinter etw Akk klemmen

ergens onverwacht voor komen te staan

sich unerwartet einer Sache Dat gegenübersehen

op zichzelf staan ugs (zelfstandig zijn)

auf eigenen Beinen stehen

op zichzelf staan (er alleen voor staan)

auf sich Akk (selbst) gestellt sein

rechtop [o. overeind ] staan

aufrecht stehen

voor iets staan übtr (verdedigen)

zu etw Dat stehen

voor iets staan (verantwoordelijk zijn)

für etw Akk da sein

voor iets staan (geconfronteerd worden)

einer Sache Dat gegenüberstehen

voor iets staan (geconfronteerd worden)

vor etw Dat stehen

voor iem staan übtr

voor iem gaan staan

sich vor jdn hinstellen

ergens alleen voor staan übtr

bei etw ganz allein dastehen

2. staan (op steunpunten rusten):

waar komt dit boek te staan?

wo kommt dieses Buch hin?

op zichzelf staan übtr

ein Einzelfall sein

3. staan (in een toestand, hoedanigheid zijn):

aan het hoofd van een bedrijf staan

einem Betrieb vorstehen

hoog aangeschreven staan

gut [o. hoch] angeschrieben sein

buiten iets staan (zich afzijdig houden)

außerhalb einer Sache Gen stehen

buiten iets staan (er niet in verwikkeld zijn)

mit etw Dat nichts zu tun haben

hoe sta jij daar tegenover?

wie stehst du dazu?

als het er zo mee staat …

wenn sich das so verhält …

ik sta er goed/slecht voor

es steht gut/schlecht um mich

ik sta er goed/slecht voor

ich stehe gut/schlecht da

er, het staat geschreven

es steht geschrieben

de kansen staan goed

die Chancen stehen gut

in de schuld staan

in zijn recht staan

zij staat derde in het algemeen klassement

sie ist Dritte in der Gesamtwertung

de aandelen staan laag

die Aktien stehen schlecht

machteloos staan

machteloos tegenover iets staan

einer Sache Dat machtlos gegenüberstehen

hoe staat het met zijn gezondheid?

wie steht es um seine Gesundheit?

iem na staan übtr

onder/boven iem staan

unter/über jdm stehen

onder/boven iem staan ook übtr

jdm unter-/übergeordnet sein

er staat stroom op de leiding

die Leitung steht unter Strom

te koop staan

zu verkaufen sein

7 staat tot 14 als 8 staat tot 16

7 verhält sich zu 14 wie 8 zu 16

voor gek staan

eine lächerliche Figur abgeben

haar gezicht staat vrolijk

ihr Gesicht ist fröhlich

er staat veel water in de rivier

der Fluss führt viel Wasser

er stond een krachtige wind

es wehte ein kräftiger Wind

hoe staan de zaken?

wie gehts(, wie stehts)?

4. staan (passen, kleden):

de stropdas staat niet bij het kostuum

die Krawatte passt nicht zum Anzug

dat stáát

das macht sich gut

dat kapsel staat u goed

diese Frisur steht Ihnen gut

die jas staat netjes

dieser Mantel sieht gut aus

5. staan (opgetekend, gedrukt zijn):

geld op de bank hebben staan

Geld auf der Bank (liegen) haben

er goed op staan (op foto)

gut getroffen sein

het geld staat op de bank

das Geld ist auf der Bank

iem zeggen waar het op staat

jdm sagen, was Sache ist

de auto staat op naam van mijn vader

das Auto ist auf den Namen meines Vaters gemeldet

6. staan (weldra zullen):

im Begriff sein

op trouwen staan

kurz vor der Hochzeit stehen

op instorten staan

drohen einzustürzen

7. staan (gericht zijn):

de zon staat 's middags op deze kamer

dieses Zimmer hat ab Mittag Sonne

8. staan (bij voortduring met iets bezig zijn, werkelijk iets staande doen):

(da)stehen und …

jouw eten staat koud te worden

dein Essen steht da und wird kalt

verlegen staan kijken

verlegen gucken

ergens van staan kijken

über etw Akk staunen

wat sta je daar onnozel te kijken?

was glotzt du herum?

daar stond hij toch (wel even) van te kijken!

da hat er aber gestaunt!

het water staat te koken

das Wasser kocht

wat sta je daar te lachen?

was stehst du da und lachst?

wat sta je daar te lachen?

was lachst du da?

die heeft me daar toch staan liegen!

der hat mir vielleicht gelogen!

hij stond daar maar wat te staan

er stand nur (so) herum

zich staan te vervelen

(herumstehen und) sich langweilen

ze staat al een uur te wachten

sie wartet bereits eine Stunde

9. staan (geëist worden):

er staat een hoge boete op

darauf +Akk steht eine hohe Geldstrafe

10. staan (stilstaan):

staan blijven [o. blijven staan]

op zijn gewicht blijven staan

sein Gewicht halten

iem staande houden

sta of ik schiet!

halt oder ich schieße!

tot staan brengen/komen

zum Stehen bringen/kommen

tot staan brengen/komen (iets ook)

zum Stillstand bringen/kommen

de vijand tot staan brengen

den Feind aufhalten

de paarden tot staan brengen

die Pferde anhalten

11. staan (onaangeroerd zijn):

laat staan dat …

geschweige denn, dass …

hij had zijn eten laten staan

er hatte sein Essen stehen lassen

er staat nog wat van gisteren

es ist noch etw von gestern da

12. staan:

ervoor staan (niet wijken)

dafür geradestehen [o. aufkommen]

zij staat voor niets (is niet bang)

sie kennt keine Furcht

zij staat voor niets (is van alles te verwachten)

ihr ist alles zuzutrauen

13. staan form (functie, standplaats hebben):

14. staan:

staan (zwaar gevoel geven)

schwer im Magen liegen

staan (verzadigen)

15. staan (betamen):

zu Gesicht stehen +Dat

staan form

anstehen +Dat

16. staan (eisen):

bestehen auf +Dat

Jan staat erop dat …

Jan besteht darauf, dass …

hij staat op goede manieren (eisen)

er besteht auf guten Manieren

hij staat op goede manieren (waarde hechten)

er legt großen Wert auf gute Manieren

17. staan (streven):

trachten form

dat staat nog te bewijzen

das müsste erst noch bewiesen werden

er staat heel wat te doen

es gibt eine Menge zu tun

je weet wat je te doen staat!

du weißt, was du zu tun hast!

ik wist niet wat er mij te doen stond

ich wusste nicht, was ich tun sollte

wie weet wat er nog allemaal staat te gebeuren

wer weiß, was da noch alles kommen wird

wie weet wat er nog allemaal staat te gebeuren (voor de deur staat ook)

wer weiß, was da noch alles bevorsteht

dat komt ons duur te staan ook übtr

das kommt uns Akk teuer zu stehen

dat kwam hem op 10 euro te staan

das kostete ihn 10 Euro

staar [star] SUBST f geen Pl med.

Star m

de grauwe/groene staar

der graue/grüne Star

stand¹ <stand|en> [stɑnt] SUBST m

1. stand (houding van personen):

Stand m

een stand aannemen

eine Stellung einnehmen

2. stand (wijze van staan, geplaatst zijn):

Stand m

Lage f

de stand van aandelen

der Stand der Aktien

de stand van de hemel

der Stand der Himmelskörper

de stand van een hendel

die Stellung [o. Position] eines Hebels

hoge/lage standen van het water

hohe/niedrige Wasserstände Pl

de stand van het hoofd

die Stellung des Kopfes

iets in de juiste stand brengen

etw in die richtige Position bringen

de stand van de maan ten opzichte van de aarde

die Stellung des Mondes zur Erde

de stand van een meter opnemen

den Stand eines Zählers ablesen

de vier standen van de maan

die vier Phasen des Mondes

de oven op stand vier zetten

den Ofen auf Stufe vier stellen

3. stand (toestand, gesteldheid):

Stand m

de burgerlijke stand

naar/volgens de stand van zaken

nach Lage der Dinge

de tegenwoordige stand van de wetenschap

der gegenwärtige Stand der Wissenschaft [o. Forschung]

de stand van zaken

de stand van zaken

der Stand der Dinge

de stand van zaken (van bedrijf)

die Geschäftslage

4. stand SPORT (score):

Stand m

de stand gelijkmaken

den Gleichstand herstellen

gelijke stand

de stand is 2-1

es steht zwei zu eins

de stand is 2-1

der Stand ist 2:1

de stand van het spel

5. stand (rang):

Stand m

beneden zijn stand trouwen

unter seinem Stand heiraten

beneden zijn stand trouwen

unstandesgemäß heiraten

boven zijn stand leven (financieel)

über seine Verhältnisse leben

de drie standen gesch.

die drei Stände

de gegoede stand

die besitzende [o. wohlhabende] Klasse

de hogere/de lagere standen

die höheren/die niederen [o. unteren] Stände

zijn stand ophouden

seinen Stand hochhalten

zijn stand ophouden

standesgemäß leben

een heer van stand

ein Herr von Stand

een heer van stand

eine Standesperson

6. stand (ligging):

Lage f

op stand wonen

≈ in einer vornehmen Gegend wohnen

7. stand (het zijn):

Stand m

in stand blijven

iets in stand houden

etw aufrechterhalten

tot stand komen

zustande kommen

tot stand brengen

zustande bringen

een koop tot stand brengen

einen Kauf abschließen

goede betrekkingen/een verbinding tot stand brengen

gute Beziehungen/eine Verbindung herstellen

stang <stang|en> [stɑŋ] SUBST f

Stange f

Stab m

iem op stang jagen übtr

jdn auf die Palme bringen

staak <staken> [stak] SUBST m

1. staak:

staak (paal)

Stange f

staak (dikker)

Pfahl m

2. staak:

staak (mager lichaamsdeel)

hagere(s) Glied nt

staak (been)

Stelze f

3. staak (persoon):

Bohnenstange f scherzh

staal¹ <stalen> [stal] SUBST nt

1. staal (ferrometaal):

Stahl m

roestvrij staal

rostfreie(r) Stahl m

het staal wordt in het vuur gehard übtr

Stahl wird im Feuer gehärtet

2. staal übtr (kracht):

Stahl m

3. staal (ijzer als bestanddeel van levende wezens):

Eisen nt

staal innemen

Eisen einnehmen

4. staal:

staal (voorwerp, werktuig)

Eisen nt

staal (wapen)

Stahl m

het glimmend staal

der blitzende Stahl

staat <staten> [stat] SUBST m

1. staat (toestand):

Stand m

Zustand m

Status m form

iets in behoorlijke staat brengen/houden

etw in einen ordentlichen Zustand versetzen/etw (gut) instand halten

de staat van beleg

der Belagerungszustand

de burgerlijke staat

der Familienstand

de burgerlijke staat

der Personenstand

de staat van gelukzaligheid

der Zustand der Glückseligkeit

de staat van genade [o. gratie ] rel.

der Stand der Gnade

(in) gezegende staat (zijn)

guter Hoffnung sein

de staat van iems gezondheid

jds Gesundheitszustand

in goede staat verkeren

sich in gutem Zustand befinden

in goede staat verkeren

gut erhalten sein

de huwelijkse staat

in alle staten zijn übtr

aus dem Häuschen sein

in alle staten zijn übtr

außer sich Dat sein

iem in staat van beschuldiging stellen

iem in staat van beschuldiging stellen

Anklage gegen jdn erheben

hij verkeert in kennelijke staat

er ist offensichtlich betrunken

de tegenwoordige staat van zaken

die augenblickliche Sachlage

de tegenwoordige staat van zaken

der gegenwärtige Stand der Dinge

2. staat (mogelijkheid, gelegenheid):

Stand m

Lage f

tot alles in staat zijn

zu allem imstande [o. fähig] sein

in staat zijn te betalen

zahlungsfähig [o. solvent] sein

iem in staat stellen (om) te …

jdn befähigen, zu …

(niet) in staat zijn iem te helpen

(nicht) imstande sein, jdm zu helfen

hij is niet in staat iem te bedriegen

er ist außerstande, jdn zu betrügen

3. staat (rijk):

Staat m

de staten van Europa

die Staaten Europas

de Kerkelijke staat

der Kirchenstaat

de staat der Nederlanden

der Staat der Niederlande

4. staat (bestuurscollege):

Staaten Pl

≈ Parlament nt

de Gedeputeerde Staten

die Deputiertenstaaten

de Gedeputeerde Staten

das Provinzparlament

de Staten-Generaal

die Generalstaaten

de Staten van Holland gesch.

die Generalstaaten

de Provinciale Staten

die Provinzialstaaten

5. staat (regering):

Staat m

de Raad van State

≈ der Staatsrat

6. staat (lijst van ontvangsten, uitgaven):

Liste f

Bilanz f

7. staat (opgave, overzicht):

Liste f

staten invullen

Listen ausfüllen

8. staat (begroting):

Budget nt

Haushaltsplan m

9. staat KUNST (stadium):

≈ Phase f

≈ Stufe f

10. staat (luister):

Aufwand m

Pracht f

een grote [o. een hoge ] staat voeren

einen großen [o. hohen] Aufwand betreiben

een grote [o. een hoge ] staat voeren

viel [o. großen] Staat [o. Aufwand] machen

11. staat (stand):

Stand m

de priesterlijke staat

das Priestertum

12. staat (hoge post):

Amt nt

Posten m

een hoge staat bekleden

ein hohes Amt innehaben [o. bekleiden]

13. staat (eer):

Ehre f

Ansehen nt

zijn staat ophouden

seine Ehre wahren

staat maken op

vertrauen [o. rechnen] auf +Akk

staat maken op

sich verlassen auf +Akk

de minister van Staat

≈ der Staatsminister

start <start|s> [stɑrt] SUBST m

Start m

start (begin)

Beginn m

start (vliegtuig)

Start m

start (vliegtuig)

Abflug m

een valse start

een valse start

van start gaan

staaf <staven> [staf] SUBST f

staaf (massieve stang of balk)

Stab m

staaf (gegoten (edel)metaal)

Barren m

staaf (spoor)

Schiene f

staaf (eetbaar)

Stange f

een staaf goud

ein Barren Gold

een ijzeren staaf

stads <stadse, stadser, meest stads> [stɑts] ADJ

1. stads (zoals in de stad):

stadse manieren

städtische Sitten Pl

2. stads (uit de stad afkomstig):

Stadt-

stank <stank|en> [stɑŋk] SUBST m

Gestank m

sta·ken¹ <staakte, h. gestaakt> [stakə(n)] VERB trans

staken (beëindigen)

staken (achterwege laten)

de betalingen staken

die Zahlungen einstellen

zijn pogingen staken

seine Versuche aufgeben

de studie staken

das Studium aufgeben [o. abbrechen]

de vijandelijkheden staken

die Feindseligkeiten einstellen

het vuren staken

das Feuer einstellen

sta·len² <staalde, h. gestaald> [stalə(n)] VERB trans

stalen (lichaam)

ijzer stalen

in het ongeluk gestaald

vom Schicksal gestählt

arbeid staalt de krachten

Arbeit stählt die Kräfte

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski