Deutsch » Niederländisch

Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

karg: Adjektiv und Adverb
kam: Verb
kahl: Adjektiv und Adverb
kalt: Adjektiv und Adverb
kann: Verb
kaum: Adverb
Gag: Nomen
lag: Verb
Tag: Nomen
mag: Verb

Meintest du vielleicht: karg , mag , Tag , lag , Gag , kaum , kann , kalt , kahl und kam

karg [kark] ADJ

1. karg (dürftig):

karg

karig

karg

schraal

karg

zuinig

2. karg (knapp):

karg

karig

karg

schamel

karg

schraal

karg

gering

karg

krap

ein karges Lächeln

een flauwe glimlach

3. karg (ärmlich):

karg

sober

karg

armelijk

karg

armoedig

4. karg (unfruchtbar, den Erdboden betreffend):

karg

schriel

karg

mager

karg

onvruchtbaar

kam [kaːm] VERB

kam 3. pers Sg Imperf von kommen

Siehe auch: kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] VERB intr

kahl [kaːl] ADJ

1. kahl (ohne Kopfhaar):

kahl

kaal(hoofdig)

jdn kahl scheren

iem kaal knippen [o. scheren]

2. kahl (leer, ohne Blätter):

kahl

ontbladerd

etw kahl fressen

iets kaalvreten

3. kahl (ohne Bewuchs):

kahl

onbegroeid

kahl

kaal

kahl

naakt

einen Wald kahl schlagen

een bos helemaal vellen

4. kahl (ohne Verzierungen):

kahl

zonder bekleding of versiering

kahl

kaal

eine kahle Häuserflucht

een kale [o. troosteloze] huizenrij

kalt <kälter, (am) kältest(en)> [kalt] ADJ

1. kalt (nicht warm):

kalt

koud

kalt

kil

kalt

koel

kaltes Fieber übtr

malaria

im Kalten sitzen

in de kou [o. in een onverwarmde ruimte] zitten

der Kalte Krieg HIST

de Koude Oorlog

kalte Mamsell

buffetjuffrouw voor de koude schotels

kalte Miete

kale huur

mir ist kalt

ik heb het koud

ein kalter Staatsstreich übtr

een onbloedige staatsgreep

den Wein kalt stellen

de wijn op een koele plaats zetten

es überlief mich kalt

ik kreeg er koude rillingen van

ein kaltes Zimmer übtr

een kil [o. ongezellig] vertrek

2. kalt (nüchtern, sachlich):

kalt

koud

kalt

nuchter

kalt

zakelijk

kalte Berechnung [o. Überlegung ]

koele [o. nuchtere] berekening

3. kalt abw (emotionslos):

kalt

koud

kalt

gevoelloos

kalt

onvriendelijk

kalt

afwijzend

kalt lächelnd ugs

meedogenloos

etw lässt jdn kalt ugs

iets laat iem koud [o. onverschillig]

etw lässt jdn kalt ugs

iets kan iem niet schelen

jdm die kalte Schulter zeigen

iem de rug toekeren

4. kalt (furchtbar, schrecklich):

kalt

vreselijk

kalt

ontzettend

kalte Angst

vreselijke [o. panische] angst [o. schrik]

kalte Wut packte ihn

hij ontstak in blinde woede

Wissensecke: Kalte Füße

kann [kan] VERB

kann 3. Sg präs von können¹, können², können³

Siehe auch: können , können , können

ˈkön·nen³ <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB vb modal

1. können (fähig sein):

können

kunnen

können

in staat zijn

können

bij machte zijn

können

willen

da kann man nichts machen ugs

daar kun je niets aan doen

2. können (dürfen):

können

kunnen

können

mogen

meinetwegen kann er hier bleiben

voor mijn part kan [o. mag] hij hier blijven

du kannst mich gern haben! ugs

je kunt naar de maan lopen!

du kannst mich mal! ugs

je kunt me wat!

3. können (möglicherweise sein):

können

kunnen

können

mogelijk zijn

kann sein! ugs

't is mogelijk!

er kann einem leidtun

je zou medelijden met hem krijgen

wo kann man hier mal (austreten)? ugs

waar is het toilet?

4. können:

können (müssen)

kunnen

können (müssen)

moeten

können (brauchen)

hoeven

5. können (mögen, dürfen):

können

kunnen

können

mogen

können

reden hebben om

das kannst du mir glauben!

geloof me maar!

das war ein Tag, ich kann dir sagen! ugs

nou, was me dat een dag!

ˈkön·nen² <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB trans

1. können (beherrschen):

können

kennen

können

beheersen

einen Text auswendig können

een tekst van buiten kennen

er kann Russisch

hij kent Russisch

2. können:

können (fähig sein)

kunnen

können (fähig sein)

bij machte zijn

können (im Stande sein)

in staat zijn

ˈkön·nen¹ <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB intr (vermögen)

können

kunnen

können

bij machte zijn

können

in staat zijn

für diesen Unfall kann er nichts

aan dit ongeval heeft hij geen schuld

mir kann keiner! ugs

ik ben voor niemand bang!

(es) mit jdm (gut) können

met iem (goed) kunnen opschieten

ich kann nicht umhin

ik kan er niet omheen [o. onderuit]

ich kann nicht umhin

ik kan het niet nalaten

kaum [k͜aum] ADV

1. kaum (beinahe nicht):

kaum

nauwelijks

kaum

bijna niet

kaum

amper

es war kaum jd da

er was bijna niem

kaum zwei Meter lang

niet helemaal twee meter lang

kaum zwei Meter lang

ten hoogste twee meter lang

2. kaum (soeben):

kaum

nauwelijks

kaum

pas

kaum

juist

3. kaum (wahrscheinlich nicht):

kaum

waarschijnlijk niet

er wird kaum Direktor werden

hij zal wel geen directeur worden

Gag <Gags, Gags> [gɛk] SUBST m ugs

Gag

gag

lag [laːk] VERB

lag 3. pers Sg Imperf von liegen

Siehe auch: liegen

ˈlie·gen <lag, gelegen> [ˈliːgn̩] VERB intr

liegen

liggen

liegen

gelegen zijn

es liegt an ihm

het ligt aan hem

es liegt an ihm

het is aan hem

auf der Straße liegen

op straat rondhangen

auf der Straße liegen

op straat staan

auf der faulen Haut liegen

luieren

Geld auf der Bank liegen haben

geld op de bank hebben staan

das liegt bei dir

dat laat ik aan jou over

mit einer Panne liegen bleiben

met pech [o. panne] blijven steken

der Stoff liegt 90 cm breit

de stof is 90 cm breed

es lag ihm viel daran

er was hem veel aan gelegen

im Sterben liegen

op sterven liggen

der Fehler lag im Motor

de fout [o. het mankement] zat in de motor

er hat eine Jacke liegen lassen

hij heeft een jasje laten liggen

daran liegt mir nichts

dat laat me koud

daran liegt mir nichts

dat zegt me niets

dichter Nebel lag über den Wiesen

een dichte mist hing boven de weilanden

(so) wie die Dinge liegen

zoals de zaken staan

(so) wie die Dinge liegen

zoals het ervoor staat

das Zimmer liegt zur Straße (hin)

de kamer ligt aan de straatkant

Tag¹ <Tag(e)s, Tage> [taːk] SUBST m (Abschnitt von 24 Stunden)

Tag

dag

Tag

etmaal nt

om de acht dagen

overdag

de dag daarop

vroeg/laat op de dag

am folgenden [o. nächsten] Tag

de volgende dag

an den Tag kommen übtr (Tageslicht)

aan het licht komen

viel Mut an den Tag legen

veel moed aan de dag leggen

auf den Tag (genau) (Datum)

(precies) op de dag zelf

auf seine alten Tage

op zijn oude dag

bei Tag(e)

overdag

bei Tag(e)

bij daglicht

bis in den Tag hinein schlafen

een gat in de dag slapen

(een) dezer dagen

dag na dag

dagen achter elkaar

(goeden)dag!

sie hat ihre Tage ugs euph (Menstruation)

zij is ongesteld

in seinen jungen Tagen

in zijn jeugd

in seinen jungen Tagen

in zijn jonge jaren

in den Tag hinein leben ugs

van de ene dag in de andere leven

er kommt jeden zweiten Tag

hij komt om de andere dag [o. om de twee dagen]

der Jüngste Tag REL

de jongste dag

einen Tag nach dem anderen

dag aan dag

einmal pro Tag ugs

eenmaal per dag [o. daags]

dem lieben Gott den Tag stehlen

zijn dag [o. tijd] met nietsdoen verknoeien

dem lieben Gott den Tag stehlen

lanterfanten

(der) Tag der offenen Tür

open dag

(der) Tag der offenen Tür

open huis

über Tage BERGB

bovengronds

den Tag über

overdag

Tag um Tag verging

dag na dag verstreek

einen Tag um den anderen

om de andere dag

einen Tag um den anderen

om de twee dagen

auf Jahr und Tag

op de dag af [o. precies]

ewig und drei Tage

een eeuwigheid

unter Tage BERGB

ondergronds

sie ist schön wie der junge Tag geh

zij is beeldschoon

Kohle zu Tage fördern BERGB

kolen delven

etw liegt klar [o. offen] zu Tage übtr

iets is heel duidelijk

man soll den Tag nicht vor dem Abend loben Sprichw

prijs de dag niet eer het avond is

alle Tage ist kein Sonntag Sprichw

het is niet alle dagen kermis

es ist noch nicht aller Tage Abend Sprichw

tussen heden en morgen kan veel gebeuren

es ist noch nicht aller Tage Abend Sprichw

wat niet is, kan nog komen

kein Tag gleicht dem andern Sprichw

alle dagen zijn niet gelijk

mag [ˈmaːk] VERB

mag 3. pers Sg präs von mögen¹, mögen²

Siehe auch: mögen , mögen

ˈmö·gen² <mag, mochte, hat … mögen> [ˈmøːgn̩] VERB vb modal

1. mögen (Vermutung):

mögen

mogen

mögen

kunnen

mögen

mogelijk zijn

was mag das bedeuten?

wat betekent dat wel?

man möchte meinen

men zou denken [o. aannemen]

(das) mag sein

(dat) kan zijn [o. is best mogelijk] [o. kan best]

es mochten wohl dreißig Leute da gewesen sein

er waren misschien wel [o. zowat] dertig mensen

2. mögen (im einräumenden Satz):

mögen

mogen

mag kommen, was da will

wat er ook moge gebeuren

wie dem auch sein möge, ich bleibe

hoe dan ook, ik blijf

er mag tun, was er will, es gelingt ihm nichts

wat hij ook doet, niets lukt hem

3. mögen (sollen):

mögen

mogen

mögen

vrijheid [o. verlof] hebben om iets te doen

er mag es ruhig tun

hij mag het gerust doen

4. mögen (haben wollen):

mögen

graag willen

ich möchte es kaufen

ik zou het graag willen kopen

5. mögen ((nicht) wollen):

mögen

willen

mögen

geneigd [o. gezind] zijn

jetzt mag ich keine Musik hören

ik heb nu geen zin om naar muziek te luisteren

ich mochte nicht weggehen

ik had geen zin weg te gaan

6. mögen (den Wunsch haben):

mögen

mogen

mögen

laten

möge es so bleiben!

moge [o. laat] het zo blijven!

diese Warnung mag [o. möge] genügen

laat deze waarschuwing voldoende zijn

möchte er doch bald kommen! geh

kwam hij toch maar gauw!

er mag nur [o. mag er doch] kommen! geh

laat hem maar opkomen!

er mag sich in Acht nehmen! geh

laat hij maar voorzichtig zijn!

ˈmö·gen¹ <mag, mochte, gemocht> [ˈmøːgn̩] VERB trans

1. mögen:

mögen (eine Vorliebe haben)

graag hebben

mögen (eine Vorliebe haben)

zin hebben in

mögen (lieben)

houden van

mögen (lieben)

lusten

mögen (lieben)

believen

2. mögen (gernhaben):

mögen

mogen

wer mich mag, mag auch meinen Hund

wie van mij houdt, houdt ook van mijn hond

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

ich	komme
du	kommst
er/sie/es	kommt
wir	kommen
ihr	kommt
sie	kommen

Übersetzungen für „Kaag“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

karg [kark] ADJ

1. karg (dürftig):

2. karg (knapp):

3. karg (ärmlich):

4. karg (unfruchtbar, den Erdboden betreffend):

kam [kaːm] VERB

kam 3. pers Sg Imperf von kommen

Siehe auch: kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] VERB intr

1. kommen (ankommen, erreichen):

2. kommen:

3. kommen (verlieren):

4. kommen (stammen):

5. kommen (gehören):

6. kommen (kosten):

kahl [kaːl] ADJ

1. kahl (ohne Kopfhaar):

2. kahl (leer, ohne Blätter):

3. kahl (ohne Bewuchs):

4. kahl (ohne Verzierungen):

kalt <kälter, (am) kältest(en)> [kalt] ADJ

1. kalt (nicht warm):

2. kalt (nüchtern, sachlich):

3. kalt abw (emotionslos):

4. kalt (furchtbar, schrecklich):

kann [kan] VERB

kann 3. Sg präs von können¹, können², können³

Siehe auch: können , können , können

ˈkön·nen3 <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB vb modal

1. können (fähig sein):

2. können (dürfen):

3. können (möglicherweise sein):

4. können:

5. können (mögen, dürfen):

ˈkön·nen2 <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB trans

1. können (beherrschen):

2. können:

ˈkön·nen1 <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB intr (vermögen)

kaum [k͜aum] ADV

1. kaum (beinahe nicht):

2. kaum (soeben):

3. kaum (wahrscheinlich nicht):

Gag <Gags, Gags> [gɛk] SUBST m ugs

lag [laːk] VERB

lag 3. pers Sg Imperf von liegen

Siehe auch: liegen

ˈlie·gen <lag, gelegen> [ˈliːgn̩] VERB intr

Tag1 <Tag(e)s, Tage> [taːk] SUBST m (Abschnitt von 24 Stunden)

mag [ˈmaːk] VERB

mag 3. pers Sg präs von mögen¹, mögen²

Siehe auch: mögen , mögen

ˈmö·gen2 <mag, mochte, hat … mögen> [ˈmøːgn̩] VERB vb modal

1. mögen (Vermutung):

2. mögen (im einräumenden Satz):

3. mögen (sollen):

4. mögen (haben wollen):

5. mögen ((nicht) wollen):

6. mögen (den Wunsch haben):

ˈmö·gen1 <mag, mochte, gemocht> [ˈmøːgn̩] VERB trans

1. mögen:

2. mögen (gernhaben):

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ˈkön·nen³ <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB vb modal

ˈkön·nen² <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB trans

ˈkön·nen¹ <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB intr (vermögen)

Tag¹ <Tag(e)s, Tage> [taːk] SUBST m (Abschnitt von 24 Stunden)

ˈmö·gen² <mag, mochte, hat … mögen> [ˈmøːgn̩] VERB vb modal

ˈmö·gen¹ <mag, mochte, gemocht> [ˈmøːgn̩] VERB trans