Übersetzungen für „voortwroeten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈvor·tre·ten VERB intr unreg

1. vortreten (nach vorn treten):

vortreten

voortreden

2. vortreten (vorstehen):

vortreten

(voor)uitsteken

ˈvor·be·ten VERB trans

1. vorbeten:

vorbeten

voorbidden

2. vorbeten übtr:

vorbeten

steeds opnieuw uitleggen

her·ˈvor·tre·ten VERB intr unreg

1. hervortreten (in Erscheinung treten):

hervortreten

tevoorschijn komen

hervortreten

naar voren treden

2. hervortreten (heraustreten):

hervortreten

uitpuilen

hervortreten

uitsteken

hervortretende Augen

uitpuilende ogen

3. hervortreten (erkennbar werden):

hervortreten

zichtbaar [o. duidelijker] worden

hervortreten

verschijnen

4. hervortreten (erhaben werden):

hervortreten

zich onderscheiden

hervortreten

opvallen

in Mathematik hervortreten

zich onderscheiden in wiskunde

5. hervortreten (in die Öffentlichkeit gelangen):

hervortreten

in de publiciteit komen

be·ˈtre·ten² VERB trans unreg

betreten

betreden

betreten

binnenkomen

ˈab·tre·ten¹ VERB intr

1. abtreten:

abtreten (sich langsam entfernen)

aftreden

abtreten (sich langsam entfernen)

zich verwijderen

abtreten (abgehen, weggehen)

weggaan

abtreten (abgehen, weggehen)

afgaan

die Soldaten traten ab MILIT

de soldaten rukten in

von der Bühne abtreten THEAT a. übtr (überlassen)

van het toneel verdwijnen

2. abtreten übtr (zurücktreten):

abtreten

aftreden

abtreten

(zijn ambt) neerleggen

ˈan·tre·ten¹ VERB intr

1. antreten (erscheinen):

antreten

aantreden

antreten

verschijnen

antreten

uitkomen

zum Appell antreten MILIT (sich aufstellen)

aantreden voor het appel

zur Arbeit antreten

op het werk verschijnen

2. antreten SPORT (zum Wettkampf erscheinen):

antreten

demarreren

ge·ˈtre·ten VERB

getreten Part Perf von treten¹, treten²

Siehe auch: treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

treten

trappen

treten

schoppen

treten

een trap geven

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten übtr a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten übtr

iets met voeten treden

Pflaster treten ugs

straatslijpen

Pflaster treten ugs

rondslenteren

sich Dat den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

watertrappen

Wasser treten

pootjebaden

2. treten (männlicher Vogel):

treten

treden

treten

bespringen

3. treten SPORT (mit dem Fuß schießen):

treten

nemen

treten

schieten

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten übtr (hinterher sein):

treten

aan zitten achter

treten

achter de vodden zitten

treten

(aan)porren

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten übtr

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten übtr

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MILIT

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten übtr

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten übtr

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. übtr

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten übtr

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten ugs abw übtr

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

ˈauf·tre·ten¹ VERB intr

1. auftreten:

auftreten (in einem Stück spielen)

optreden

auftreten (sich benehmen)

zich gedragen

2. auftreten (den Fuß aufsetzen):

auftreten

lopen

auftreten

stappen

3. auftreten:

auftreten (erscheinen)

(plotseling) opduiken

auftreten (eintreten)

zich (plotseling) voordoen

Probleme treten auf

er rijzen problemen

ˈAuf·tre·ten <Auftretens> SUBST nt kein Pl

Auftreten (Erscheinen)

optreden nt

Auftreten (Benehmen)

gedrag nt

ˈaus·tre·ten¹ VERB intr

1. austreten (ausscheiden, verlassen):

austreten

uittreden

austreten

(vrijwillig) verlaten

2. austreten (herausdringen):

austreten

uittreden

austreten

vrijkomen

austreten

ontsnappen

dort tritt Wasser aus

daar komt water naar buiten [o. tevoorschijn]

3. austreten ugs (zur Toilette gehen):

austreten

zich even verwijderen

austreten

van het toilet gebruikmaken

ˈbei·tre·ten VERB intr unreg

1. beitreten (Mitglied werden):

beitreten

toetreden tot

beitreten

lid worden van

beitreten

zich aansluiten bij

2. beitreten JUR:

einem Prozess beitreten

in een proces mee optreden

ˈein·tre·ten¹ VERB intr

1. eintreten (betreten):

eintreten

binnentreden

eintreten

binnenkomen

2. eintreten (treten):

eintreten

trappen [o. schoppen] naar

auf den Hund eintreten

naar de hond trappen

3. eintreten (beitreten):

eintreten

toetreden tot

4. eintreten (erreichen):

eintreten

beginnen aan

in sein siebzigstes Jahr eintreten

zeventig jaar worden

5. eintreten (sich ereignen):

eintreten

zich voordoen

eintreten

plaatsvinden

6. eintreten (wahr werden):

eintreten

uitkomen

eintreten

werkelijkheid worden

7. eintreten (sich einsetzen):

eintreten

verdedigen

eintreten

opkomen voor

für jdn eintreten

voor iem opkomen

8. eintreten (entstehen):

eintreten

beginnen

eintreten

ontstaan

eintreten

inzetten