Niederländisch » Deutsch

ge·schaard [ɣəsxart] ADJ

1. geschaard (bijeen):

2. geschaard (met inkepingen):

ge·schut·vuur [ɣəsxʏtfyr] SUBST nt geen Pl

ge·schuf·feld ADJ

geschuffeld → geschift

Siehe auch: geschift

ge·schift <geschifte, geschifter, geschiftst> [ɣəsxɪft] ADJ

1. geschift (getikt):

2. geschift (uiteengevallen):

ge·schar·rel [ɣəsxɑrəl] SUBST nt geen Pl

ge·schept [ɣəsxɛpt] ADJ

ge·schikt1 <geschikte, geschikter, geschiktst> [ɣəsxɪkt] ADJ

1. geschikt (aangenaam in de omgang):

ge·schift <geschifte, geschifter, geschiftst> [ɣəsxɪft] ADJ

1. geschift (getikt):

2. geschift (uiteengevallen):

ge·sche·nen VERB

geschenen volt. deelw. van schijnen

Siehe auch: schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VERB intr

2. schijnen übtr (stralen):

ge·scho·ren VERB

geschoren volt. deelw. van scheren¹, scheren²

Siehe auch: scheren , scheren

ge·scho·ten VERB

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Siehe auch: schieten , schieten

ge·scho·ven VERB

geschoven volt. deelw. van schuiven¹, schuiven²

Siehe auch: schuiven , schuiven

ge·schrift <geschrift|en> [ɣəsxrɪft] SUBST nt

ge·schrijf [ɣəsxrɛɪf] SUBST nt geen Pl ook abw


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski