Niederländisch » Deutsch

in·een·zet·ten <zette ineen, h. ineengezet> [ɪnenzɛtə(n)] VERB trans

uit·een·zet·ten <zette uiteen, h. uiteengezet> [œytenzɛtə(n)] VERB trans

1. uiteenzetten (van elkaar verwijderd zetten):

ge·van·gen·zet·ten <zette gevangen, h. gevangengezet> [ɣəvɑŋə(n)zɛtə(n)] VERB trans

in·zet·ten1 <zette in, h. ingezet> [ɪnzɛtə(n)] VERB trans

4. inzetten:

inzetten SPORT, muz.

be·zet·ten <bezette, h. bezet> [bəzɛtə(n)] VERB trans

1. bezetten (een plaats, ruimte):

2. bezetten (een gebied, gebouw):

3. bezetten (voorzien van):

4. bezetten (bekleden):

bekleiden form

5. bezetten (tijd):

6. bezetten muz. (toneel):

na·zet·ten <zette na, h. nagezet> [nazɛtə(n)] VERB trans (vervolgen)

bij·zet·ten <zette bij, h. bijgezet> [bɛizɛtə(n)] VERB trans

1. bijzetten (plaatsen bij):

2. bijzetten (begraven):

uit·zet·ten1 <zette zich uit, h. zich uitgezet> [œytsɛtə(n)] VERB wk ww

uitzetten zich uitzetten (in omvang toenemen):

weg·zet·ten <zette weg, h. weggezet> [wɛxsɛtə(n)] VERB trans

3. wegzetten (verkopen):

vin·ken·slag1 [vɪŋkə(n)slɑx] SUBST m geen Pl (zang)

af·zet·ten1 <zette af, h. afgezet> [ɑfsɛtə(n)] VERB trans

1. afzetten (afnemen en ergens neerzetten):

2. afzetten (buiten werking stellen):

3. afzetten (amputeren):

4. afzetten (ontfutselen):

8. afzetten (uit zijn ambt ontzetten):

13. afzetten (van de hand doen):

14. afzetten (de afmetingen, het verloop aanduiden):

15. afzetten (laten bezinken, neerslaan):

om·zet·ten1 <zette om, h. omgezet> [ɔmzɛtə(n)] VERB trans

1. omzetten (van plaats laten verwisselen):

2. omzetten (in een andere stand brengen):

4. omzetten (verhandelen):

6. omzetten muz.:

door·zet·ten1 <zette door, h. doorgezet> [dorzɛtə(n)] VERB intr

1. doorzetten (met meer kracht optreden):

2. doorzetten (volharden):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski