Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „afsnellen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈauf·stel·len: Transitives Verb
ˈan·stel·len: Transitives Verb
ˈab·stel·len: Intransitives Verb
ˈauf·quel·len: Intransitives Verb
ˈaus·stel·len: Transitives Verb
ˈschnel·len: Intransitives Verb
ge·ˈsel·len: Reflexives Verb
ˈauf·hel·len: Transitives Verb
be·ˈstel·len: Transitives Verb
er·ˈstel·len: Transitives Verb
ˈum·stel·len: Intransitives Verb
ˈzu·stel·len: Transitives Verb
ˈein·stel·len: Transitives Verb
ent·ˈstel·len: Transitives Verb
ˈhin·stel·len: Transitives Verb
er·ˈhel·len: Transitives Verb
ˈschel·len: Intransitives Verb
ˈschwel·len: Transitives Verb
ˈhoch·schnel·len: Intransitives Verb

Meintest du vielleicht: aufstellen , abstellen , anstellen , ausstellen , aufquellen , zustellen , umstellen , erstellen , bestellen , aufhellen , gesellen , schnellen , hinstellen , entstellen , einstellen , schwellen , schellen , erhellen und hochschnellen

ˈauf·stel·len¹ VERB trans

1. aufstellen (platzieren):

2. aufstellen (aufbauen):

3. aufstellen (aufrichten):

(weer) overeind zetten

die Ohren aufstellen

de oren oprichten [o. spitsen]

4. aufstellen (zusammenstellen):

5. aufstellen (ausarbeiten, erstellen):

6. aufstellen (äußern):

(op)maken

eine Behauptung aufstellen

iets beweren [o. aanvoeren]

eine Forderung aufstellen

een eis stellen

eine Vermutung aufstellen

een vermoeden uiten

7. aufstellen (nominieren):

maken

einen Rekord aufstellen

een record vestigen

8. aufstellen (postieren):

aufstellen regional CH

ˈan·stel·len¹ VERB trans

1. anstellen (platzieren, stellen, setzen):

die Leiter anstellen

de ladder tegen de muur zetten

2. anstellen (einschalten):

die Heizung anstellen

de verwarming aanzetten

3. anstellen (beschäftigen):

fest angestellt

in vaste dienst

4. anstellen:

anstellen (durchführen)

maken

anstellen (durchführen)

doen

anstellen (durchführen)

anstellen (unternehmen)

anstellen (äußern)

uiten

Betrachtungen anstellen

beschouwingen houden

ein Experiment/ [o. eine Untersuchung] anstellen

een experiment/een onderzoek doen [o. uitvoeren]

mit jdm ein Verhör anstellen

einen Vergleich anstellen

een vergelijking maken

Vermutungen anstellen

vermoedens uiten

Versuche anstellen

5. anstellen ugs (anrichten):

Dummheiten anstellen

domheden begaan

was hast du nun wieder angestellt?

wat heb je nu weer uitgehaald?

6. anstellen ugs (tun, anfangen):

doen

Mensch, was soll ich bloß mit dir anstellen!

wat moet ik toch met jou beginnen!

ˈab·stel·len¹ VERB intr

abstellen (berücksichtigen, erwägen)

in overweging nemen

abstellen (beachten)

in aanmerking nemen

abstellen (beachten)

rekening houden met

der Direktor stellte darauf ab, dass …

de directeur nam in overweging, dat …

ˈauf·quel·len VERB intr unreg

1. aufquellen:

ein aufgequollenes Gesicht

een (op)gezwollen [o. opgezet] gezicht

Erbsen aufquellen lassen

erwten in de week zetten

2. aufquellen geh:

aufquellender Zorn übtr

opwellende [o. opkomende] toorn

ˈaus·stel·len VERB trans

1. ausstellen:

ausstellen (auf Messe, in Museum)

ausstellen (auf Messe, in Museum)

ausstellen (zur Schau stellen)

2. ausstellen:

ausstellen (auswerfen)

ausstellen (platzieren)

Fischnetze ausstellen

visnetten uitzetten

3. ausstellen (ausschreiben):

jdm einen Pass ausstellen

iem een paspoort afgeven

eine Quittung ausstellen

een kwitantie uitschrijven

eine Urkunde ausstellen

een akte opmaken [o. verlijden]

ein Zeugnis ausstellen

een getuigschrift afgeven

4. ausstellen (nach draußen setzen):

naar buiten zetten

das Fenster ausstellen

het raam uitzetten

5. ausstellen (Kleidung):

(breed) laten uitlopen

ein leicht ausgestellter Rock

een licht gerende [o. klokkende] rok

6. ausstellen ugs (ausschalten):

ˈschnel·len¹ [ˈʃnɛlən] VERB intr

veren

das Fieber schnellte auf 40 °C

de koorts schoot omhoog tot 40 °C

ge·ˈsel·len [gəˈzɛlən] VERB refl

1. gesellen geh (sich anschließen):

sich zu jdm gesellen

zich bij iem voegen

2. gesellen (hinzukommen):

gleich und gleich gesellt sich gern Sprichw

soort zoekt soort

ˈauf·hel·len¹ VERB trans

1. aufhellen (blonder, heller machen):

lichter van kleur maken

aufhellen übtr

die Stimmung aufhellen

de stemming opvrolijken

2. aufhellen (bloßlegen):

ein Geheimnis aufhellen

een geheim ophelderen

be·ˈstel·len VERB trans

1. bestellen (ordern, reservieren):

das ist bestellte Arbeit

dat is werk in opdracht

es kam wie bestellt

het kwam als geroepen

2. bestellen (kommen lassen):

ich bin um 10 Uhr beim Zahnarzt bestellt

ik moet om 10 uur bij de tandarts zijn

er sah aus wie bestellt und nicht abgeholt ugs

hij stond er wat uit het lood geslagen [o. wat beteuterd] bij

3. bestellen (mitteilen, ausrichten):

bestelle ihm schöne Grüße!

doe hem de groeten (van mij)!

4. bestellen (ernennen):

5. bestellen LANDW (Acker, Feld):

du hast hier nichts zu bestellen!

je hebt hier niets te zeggen [o. vertellen] !

der Athlet hatte im Wettkampf nichts zu bestellen

de atleet kwam in de wedstrijd niet aan bod [o. kwam er in de wedstrijd niet aan te pas]

wie ist es um seine Gesundheit bestellt?

hoe is het met zijn gezondheid gesteld?

er·ˈstel·len [-ˈʃtɛlən] VERB trans

1. erstellen geh (errichten):

2. erstellen geh (anfertigen):

einen Plan erstellen

een plan opstellen [o. uitwerken]

ˈum·stel·len¹ VERB intr

ˈzu·stel·len VERB trans

1. zustellen (durch Gegenstände verstellen):

2. zustellen (überbringen):

zustellen JUR

zustellen JUR

jdm die Ladung zustellen JUR

iem de dagvaarding betekenen

ˈein·stel·len¹ VERB trans

1. einstellen:

zetten [o. plaatsen] in

2. einstellen (hineinstellen):

3. einstellen (beenden):

einstellen ELEK, TV, RADIO

einstellen ELEK, TV, RADIO

4. einstellen (anstellen):

in dienst nemen

5. einstellen:

die Arbeit einstellen

het werk neerleggen

das Feuer einstellen MILIT

het vuren staken

das Verfahren einstellen JUR

de zaak seponeren

6. einstellen übtr (sich vorbereiten):

7. einstellen SPORT:

ent·ˈstel·len [-ˈʃtɛlən] VERB trans

1. entstellen:

entstellen (verunstalten)

entstellen (verunstalten)

entstellen (verzerren)

ein von Schmerz entstelltes Gesicht

een van pijn vertrokken gezicht

einen Namen entstellen

een naam verbasteren

2. entstellen (verzerrt wiedergeben):

verkeerd voorstellen [o. weergeven]

ein entstellter Text

een verminkte tekst

ˈhin·stel·len¹ VERB trans

1. hinstellen (an einen Platz stellen):

2. hinstellen übtr (charakterisieren):

voorstellen als

jdn als Vorbild hinstellen

iem ten voorbeeld stellen

er·ˈhel·len¹ [-ˈhɛlən] VERB trans

1. erhellen (hell machen):

2. erhellen (aufmuntern):

3. erhellen (verdeutlichen):

duidelijk maken

ˈschel·len [ˈʃɛlən] VERB intr regional

es hat geschellt

de bel is gegaan

ˈschwel·len² [ˈʃvɛlən] VERB trans

1. schwellen geh (blähen, bauschen):

2. schwellen (Leder: quellen lassen):

ˈhoch·schnel·len VERB intr

hochschnellen

hochschnellen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski