Niederländisch » Deutsch

lig·gen <lag, h. gelegen> [lɪɣə(n)] VERB intr

ade·len <adelde, h. geadeld> [adələ(n)] VERB trans

ade·men1 <ademde, h. geademd> [adəmə(n)] VERB trans

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ

3. eigen (kenmerkend):

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

nei·gen1 <neigde, h. geneigd> [nɛiɣə(n)] VERB trans

zui·gen1 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] VERB trans

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] VERB trans

2. tuigen scheepv.:

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] VERB trans

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] VERB trans

ma·ti·gen1 <matigde, h. gematigd> [matəɣə(n)] VERB trans

drei·gen1 <dreigde, h. gedreigd> [drɛiɣə(n)] VERB trans

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] VERB trans

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] VERB trans

vlie·gen1 <vloog, h. gevlogen> [vliɣə(n)] VERB trans

1. vliegen (door de lucht vervoeren):

2. vliegen (besturen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski