Übersetzungen für „boen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

boon <bonen> [bon] SUBST f

boon

Bohne f

bonen afhalen

Bohnen abfädeln

ik ben een boon als … scherzh

ich fresse einen Besen, wenn …

hij moet zijn eigen bonen maar doppen übtr

er muss selbst sehen, wo er bleibt

witte bonen

weiße(n) Bohnen Pl

in de bonen zijn

verwirrt [o. durcheinander] sein

bon <bon|nen> [bɔn] SUBST m

1. bon (bij de kassa):

bon

Kassenbon m

bon

Kassenzettel m

zonder bon geen ruiling

ohne Kassenzettel kein Umtausch

2. bon (waardebon):

bon

Bon m

bon

Gutschein m

bon

Marke f

bon voor een lunch

Essensmarke f

3. bon (bewijs van bekeuring):

bon

Strafzettel m

op de bon gaan

ein Strafmandat kriegen

op de bon gaan

aufgeschrieben werden

iem op de bon zetten

jdm einen Strafzettel aufbrummen

op de bon gaan (schaarse goederen)

bewirtschaftet [o. bezugsscheinpflichtig] werden

boe [bu] INTERJ

boe

buh ugs

boe roepen

buhen

zonder boe of bah te zeggen

ohne einen Mucks [o. Pieps] [o. Ton] zu sagen

boef <boeven> [buf] SUBST m

boef

Schurke m

boef

Spitzbube m

boef (kinderen)

Frechdachs m

boeg <boeg|en> [bux] SUBST m

boeg

Bug m

het over een andere boeg gooien übtr

es andersherum versuchen

het over een andere boeg gooien (van beleid veranderen vooral)

das Steuer herumreißen

het over een andere boeg gooien (van thema veranderen)

das Thema wechseln

nog heel wat voor de boeg hebben übtr

noch einiges vor sich Dat haben

de boeg wenden

den Kurs wechseln

de boeg wenden (met ‘naar’)

Kurs nehmen auf +Akk

boek <boek|en> [buk] SUBST nt

boek

Buch nt

de boeken bijhouden/afsluiten/nazien

die Bücher führen/abschließen/prüfen

het boek Genesis

das Buch Genesis

dat is voor hem een gesloten boek übtr

das ist für ihn ein Buch mit sieben Siegeln

daar zou men een heel boek over kunnen volschrijven

darüber könnte man Bände schreiben

een boek in drie delen

ein Buch in drei Bänden

iets te boek stellen

etw zu Papier bringen

een post te boek stellen

einen Posten (ver)buchen

als goed [o. eerlijk] te boek staan übtr

in gutem Ruf stehen

bij iem slecht te boek staan übtr

bei jdm im schwarzen Buch stehen

boel [bul] SUBST m geen Pl

1. boel (de dingen):

boel

Kram m

boel

Sachen Pl

bij iem de boel bederven

jdm in die Suppe spucken

de hele boel erbij neergooien

den ganzen Kram [o. Krempel] hinwerfen

de hele boel is in het honderd gelopen

alles ist schiefgelaufen

wat kost de hele boel?

was kostet der ganze Kram [o. Schwindel] ?

de boel de boel laten

alles stehen und liegen lassen

zijn boeltje pakken

seine Siebensachen (zusammen)packen [o. zusammensuchen]

laat de boel maar waaien

lass (die Sache) sausen

de boel aan kant maken

aufräumen

de boel aan kant maken

alles in Ordnung bringen

2. boel (bedoening):

boel

Betrieb m

het is daar een dolle boel

da ist der Teufel los

het is er een saaie/dooie boel

das ist da vielleicht ein lahmer Betrieb

het is er een saaie/dooie boel (personen ook)

das ist da vielleicht ein lahmer Haufen [o. Verein]

een verwaarloosde boel

eine Lotterwirtschaft ugs

het is daar een vrolijke boel

es geht da heiter [o. lustig] zu

de boel op stelten zetten

Rabatz machen ugs

3. boel (grote hoeveelheid):

boel

Haufen m

boel

Menge f

ik heb nog een boel te doen

ich habe noch eine ganze Menge zu tun

dat is me een mooie boel

das ist ja eine schöne Bescherung

boei <boei|en> [buj] SUBST f

1. boei:

boei (baken)

Boje f

boei (baken)

Schwimmboje f

boei (op zee)

Seetonne f

2. boei:

boei (kluister)

Fessel f

boei (handboei)

Handschelle f

iem de boeien aandoen

jdm Handschellen anlegen

in gouden boeien geslagen zijn übtr

im goldenen Käfig sitzen

iem in de boeien slaan

jdn in Fesseln Akk schlagen

boem [bum] INTERJ

boem

bum(s)

boem (minder vaak)

bauz ugs

boer <boer|en> [bur] SUBST m

1. boer (landbouwer, veehouder):

boer

Bauer m

boer

Landwirt m form

de grote/kleine boer

der Groß-/Kleinbauer

wat de boer niet kent dat vreet hij niet Sprichw

was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht

2. boer (bewoner van het platteland):

boer

Landbewohner m

boer abw

Provinzler m

3. boer:

boer (lomp persoon)

Lump m ugs

boer (minder sterk)

Heini m

die lompe boer!

dieser Heini!

een boer op klompen

ein Bauerntrampel

4. boer (oprisping):

boer

Rülpser m

een boer laten

rülpsen

een boertje laten

ein Bäuerchen machen ugs

5. boer (speelkaart):

boer

Bube m

de boer op gaan

auf die Dörfer gehen

lachen als een boer die kiespijn heeft

gequält lächeln

been <benen> [ben] SUBST nt

1. been (lichaamsdeel):

been

Bein nt

op zijn achterste benen gaan staan übtr

sich auf die Hinterbeine stellen [o. setzen]

met beide benen op de grond staan übtr

mit beiden Beinen auf der Erde stehen

zijn beste beentje voorzetten übtr

sich von seiner besten Seite zeigen

een been breken

(sich Dat ) ein Bein brechen

op eigen benen staan übtr

auf eigenen Beinen [o. Füßen] stehen

geen been hebben om op te staan übtr

auf nichts mehr fußen können

het been stijf houden übtr

hart bleiben

een houten been

ein Holzbein

de benen nemen übtr

die Beine in die Hand nehmen

vlug ter been zijn

flink auf den Beinen sein

goed ter been zijn

gut zu Fuß sein

met het verkeerde been uit bed gestapt zijn

mit dem linken Bein [o. Fuß] zuerst aufgestanden sein

dat was tegen het zere been übtr

das traf den wunden Punkt

het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen Sprichw

gute Tage wollen starke Beine haben

2. been (gebeente) mv: beenderen:

been

Knochen m

3. been:

been (kous)

Beinling m

been (van een broek)

Hosenbein nt

been (van een kous)

Strumpfbein nt

4. been wisk.:

been

Schenkel m

de benen van een hoek

die Schenkel eines Winkels

ergens geen been in zien

sich Dat kein Gewissen aus etw machen

de benen van een passer

die Zirkelschenkel

ben VERB

ben 1. Pers Sg Präs van zijn², zijn³, zijn⁴

Siehe auch: zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn⁶ [zɛin] VERB

zijn 1., 2., 3. Pers Pl Präs van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn⁵ [zɛin] PRON poss Pron (enk. m.)

zijn

sein

zijn

seine

zijn

sein

de zijnen

die Seinigen

zijns gelijke niet hebben

seinesgleichen nicht haben

hij wast zijn handen

er wäscht sich die Hände

ieder het zijne geven

jedem das Seine geben

het zijne ervan denken

sich Dat seinen Teil dazu denken

vader zijn hoed ugs

Papa sein Hut sl

te zijner tijd

zu gegebener Zeit

elk het zijne Sprichw

jedem das Seine

het zijne ervan zeggen

offen seine Meinung sagen

hij heeft het zijne gedaan

er hat das Sein(ig)e [o. seine Schuldigkeit] getan

hij wilde er het zijne van weten

er wollte es genau wissen

zijn⁴ <was, i. geweest> [zɛin] VERB mod Aux

zijn

sein

dat is te doen

das lässt sich machen

ja, ik ben daar gek scherzh

ich bin doch nicht verrückt

ben ik?

bin ich dran?

dat is 'm

das ist er

hij is stervende

er liegt im Sterben

daar is niets van waar

das stimmt (überhaupt) nicht

zijn³ <was, i. geweest> [zɛin] VERB Aux

zijn

sein

hij is geprezen (geworden)

er ist gelobt worden

de brug is opgeblazen geworden

die Brücke ist gesprengt worden

hij is uitgegaan

er ist ausgegangen

zijn² <was, i. geweest> [zɛin] VERB intr

zijn

sein

zijn (behoren aan)

gehören

dat is dan 8 euro

das macht dann 8 Euro

als het ware

gleichsam

ik ben er übtr

ich hab's

het is maar dat je het weet

nur damit du Bescheid weißt

er is iets met die radio (aan de hand)

mit dem Radio stimmt etw nicht

laat het zo zijn als je zegt

angenommen, du hast recht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

er zijn mensen die …

es gibt Leute, die …

van wie is dat boek?

wem gehört das Buch?

wat is er?

was ist (los)?

wat niet is, kan nog komen Sprichw

es ist noch nicht aller Tage Abend

zijn¹ [zɛin] SUBST nt geen Pl

zijn

Sein nt