Niederländisch » Deutsch

ge·val·len VERB

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

ge·van·ge·ne <gevangene|n> [ɣəvɑŋənə] SUBST m en f

1. gevangene (gevangen genomen persoon):

Gefangene(r) f(m)

2. gevangene (gedetineerde):

Gefangene(r) f(m)

be·val·len <beviel, i. bevallen> [bəvɑlə(n)] VERB intr

2. bevallen (aanstaan):

gefallen +Dat

ge·van·gen·ne·men <nam gevangen, h. gevangengenomen> [ɣəvɑŋənemə(n)] VERB trans

toe·val·len <viel toe, i. toegevallen> [tuvɑlə(n)] VERB intr

mee·val·len <viel mee, i. meegevallen> [mevɑlə(n)] VERB intr

om·val·len <viel om, i. omgevallen> [ɔmvɑlə(n)] VERB intr

af·val·len <viel af, i. afgevallen> [ɑfɑlə(n)] VERB intr

6. afvallen scheepv.:

op·val·len <viel op, i. opgevallen> [ɔpfɑlə(n)] VERB intr

ge·van·gen·zet·ten <zette gevangen, h. gevangengezet> [ɣəvɑŋə(n)zɛtə(n)] VERB trans

wel·ge·val·len1 [wɛlɣəvɑlə(n)] SUBST nt geen Pl

2. welgevallen (genoegen):

ge·vaar·te <gevaarte|n, gevaarte|s> [ɣəvartə] SUBST nt

uit·le·nen <leende uit, h. uitgeleend> [œytlenə(n)] VERB trans

mee·val·ler <meevaller|s> [mevɑlər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski