Niederländisch » Deutsch

ba·ren <baarde, h. gebaard> [barə(n)] VERB trans

1. baren (ter wereld brengen):

bo·ren1 <boorde, h. geboord> [borə(n)] VERB intr

1. boren (met een boor werken):

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

3. boren (zich hoog verheffen):

4. boren (geluiden, licht, de blik):

ho·ren2 <hoorde, h. gehoord> [horə(n)] VERB intr

le·ren1 [lerə(n)] ADJ attr

lu·ren [lyrə(n)] SUBST Pl

no·ren [norə(n)] SUBST Pl

pa·ren1 <paarde, h. gepaard> [parə(n)] VERB intr (zich tot voortplanting verenigen)

te·ren1 <teerde, h. geteerd> [terə(n)] VERB intr (leven van)

tu·ren <tuurde, h. getuurd> [tyrə(n)] VERB intr

va·ren3 <voer, h. gevaren> [varə(n)] VERB trans (per schip vervoeren)

ve·ren1 [verə(n)] ADJ attr

vu·ren1 [vyrə(n)] SUBST nt geen Pl

1. vuren (het schieten):

Feuern nt

2. vuren (vurenhout):

wa·ren2 VERB

waren 1., 2., 3. Pers Pl Imperf van zijn², zijn³, zijn⁴

Siehe auch: zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn1 [zɛin] SUBST nt geen Pl

Sein nt

de·ren <deerde, h. gedeerd> [derə(n)] VERB intr

2. deren (verdriet doen):

wat deert u?

3. deren (medelijden inboezemen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski