Übersetzungen für „pabo“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

labo SUBST nt belg

labo → lab

Siehe auch: lab

lab <lab|s> [lɑp] SUBST nt

lab

Labor nt

pa·pa <papa|'s> [papa] SUBST m

papa

Papa m

papa

Vati m

pap [pɑp] SUBST f geen Pl

pap

Brei m

een vinger in de pap hebben übtr

ein Wörtchen mitzureden haben

weinig in de pap te brokken hebben übtr

wenig zu bestellen haben

overal een vinger in de pap hebben übtr

überall seine Hand im Spiel haben

hij verdient het zout in de pap niet übtr

er hat nicht das Salz zur Suppe

ik lust er wel pap van (eten)

das esse ich für mein Leben gern

ik lust er wel pap van übtr

das tue ich für mein Leben gern

geen pap meer kunnen zeggen (vermoeid)

fix und fertig sein

geen pap meer kunnen zeggen (veel gegeten)

nicht mehr papp sagen können

paps [pɑps] SUBST m geen Pl

paps

Papi m

paps

Vati m

paal <palen> [pal] SUBST m

1. paal:

paal (langwerpig voorwerp)

Pfahl m

paal (seinpaal; voor elektrische leidingen)

Mast m

dat staat als een paal boven water übtr

darauf kannst du Gift nehmen

de eerste paal slaan

≈ den Grundstein legen

2. paal SPORT (doelpaal):

paal

Pfosten m

binnenkant van de paal

Innenpfosten m

3. paal:

paal (merkteken)

Pfahl m

paal (aan grens)

Grenzpfahl m

binnen de palen blijven

innerhalb der Grenzen bleiben

paal en perk stellen aan iets übtr

einer Sache Dat Einhalt gebieten

dat gaat de palen te buiten übtr

das geht zu weit

voor paal staan

bis auf die Knochen blamiert sein

iem/zichzelf voor paal zetten

jdn/sich lächerlich machen

paar¹ <paren> [par] SUBST nt

1. paar (bij elkaar behorend tweetal):

paar

Paar nt

ik heb maar één paar handen

ich habe nur zwei Hände

het jonge paar

das junge Paar

een paar schoenen

ein Paar Schuhe

2. paar (enkele stuks):

paar

paar

in een paar woorden

mit ein paar Worten

pad² <pad|den> [pɑt] SUBST f biol.

pad

Kröte f

pal¹ <pal|len> [pɑl] SUBST m

pal

Sperrklinke f

pal (van geweer)

Sicherung f

pal (van slot)

Zuhaltung f

pan <pan|nen> [pɑn] SUBST f

1. pan kookk.:

pan (kookpan)

Topf m

pan (braadpan)

Pfanne f

de potten en pannen

das Kochgeschirr

de pan uit rijzen übtr (prijzen)

außer Kontrolle geraten

dat swingt de pan uit übtr

es geht hoch her

2. pan (dakbedekking):

pan

Ziegel m

hij is weer onder de pannen übtr (gehuisvest)

er hat wieder ein Dach über dem Kopf

hij is weer onder de pannen (heeft een baan)

er ist wieder versorgt

3. pan ugs:

pan (puinhoop)

Saustall m abw

pan ((genoeglijke) rommel)

Durcheinander nt

het is daar een gezellige pan

es herrscht dort ein gemütliches Treiben

4. pan (duinvallei):

pan

Mulde f

in de pan hakken

in die Pfanne hauen

in de pan hakken gesch.

völlig aufreiben

pas³ [pɑs] ADV

1. pas:

pas (zojuist, zonet)

gerade

pas (zojuist, zonet)

(so)eben

pas (onlangs)

neulich

pas (onlangs)

kürzlich

pas (nauwelijks)

kaum

je bent pas begonnen, en nu al klaar?

du hast doch kaum erst angefangen und bist jetzt schon fertig?

pas geverfd

frisch gestrichen

ik ben pas klaar

ich bin gerade fertig

ik heb pas nog een brief van haar gekregen

ich habe kürzlich noch einen Brief von ihr erhalten

2. pas (niet meer/eerder dan; in nog hogere mate):

pas

erst

het is pas een begin

das ist erst ein Anfang

dan pas

dann erst

nu pas

jetzt erst

pas geschoren

frisch rasiert

het is pas tien uur

es ist erst zehn

destijds kwam ik pas kijken

damals war ich noch nass hinter den Ohren

dat is pas lekker

das schmeckt erst gut

dat is pas hard werken!

das ist erst hart arbeiten!

paf <paffer, pafst> [pɑf] ADJ (onthutst)

paf

platt

ik sta paf

ich bin baff [o. platt]

pak <pak|ken> [pɑk] SUBST nt

1. pak:

pak (verpakking)

Packung f

pak (groter)

Paket nt

een pak lucifers

eine Streichholzschachtel

een pak waspoeder

ein Paket Waschpulver

dat is een pak van mijn hart

da fällt mir ein Stein vom Herzen

2. pak (kostuum):

pak

Anzug m

een nat pak halen

klatschnass werden

het zondagse pak

der Sonntagsanzug

3. pak (bij elkaar gebonden geheel):

pak

Bündel nt

een pak kleren

ein Bündel Kleider

van hetzelfde laken een pak

dasselbe in Grün

4. pak (laag, vracht):

pak

Haufen m

een pak kaarten

ein Stapel Karten

een pak sneeuw

hohe(r) Schnee m

een pak sneeuw

ein Haufen Schnee

5. pak (hoeveelheid slagen):

pak

Tracht f

een (flink) pak slaag krijgen

eine (gehörige) Tracht Prügel bekommen

moet je een pak voor je billen?

soll ich dir die Hosen stramm ziehen?

6. pak (zorg):

pak

Last f

pak

Bürde f form

ieder moet zijn pak dragen

jeder hat sein Päckchen zu tragen ugs

bij de pakken neerzitten

den Kopf hängen lassen

met pak en zak vertrekken

mit Sack und Pack abziehen

par <par|s> SUBST f

par

Par nt

pat¹ <pat|ten> [pɑt] SUBST f

1. pat (korte strook aan een kledingstuk):

pat

Patte f

2. pat gesch.:

pat

Spiegel m

pauw <pauw|en> [pɑu] SUBST m (vogel)

pauw

Pfau m

zo trots als een pauw

stolz wie ein Pfau

de pauw zet zijn staart op

der Pfau schlägt ein Rad

pact <pact|en> [pɑkt] SUBST nt

pact

Pakt m

het Noord-Atlantisch Pact

der Nordatlantikpakt

pag.

pag.

S.

Siehe auch: pagina

pa·gi·na <pagina|'s> [paɣina] SUBST f

pagina

Seite f

pa·ge <page|s> [paʒə] SUBST m

page

Page m

page

Edelknabe m

pais [pɑjs]

alles is weer pais en vree

es herrscht wieder Frieden

pakt SUBST nt

pakt → pact

Siehe auch: pact

pact <pact|en> [pɑkt] SUBST nt

pact

Pakt m

het Noord-Atlantisch Pact

der Nordatlantikpakt