Niederländisch » Deutsch

stie·ten VERB

stieten 3. Pers Pl Imperf van stoten¹, stoten²

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

tie·ren <tierde, h. getierd> [tirə(n)] VERB intr

1. tieren (schreeuwen):

johlen ugs
johlende Kinder Pl ugs

2. tieren (woedend tekeergaan):

donnern ugs
toben ugs
wettern ugs

tin·ten <tintte, h. getint> [tɪntə(n)] VERB trans

gie·ten1 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] VERB trans

lie·ten VERB

lieten 3. Pers Pl Imperf van laten¹, laten²

Siehe auch: laten , laten

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB trans

5. laten (overlaten, achterlaten):

nie·ten <niette, h. geniet> [nitə(n)] VERB trans

tie·ner <tiener|s> [tinər] SUBST m

tien1 <tien|en> [tin] SUBST f

1. tien (getal):

Zehn f

2. tien (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

Eins f

ke·ten <keten|s, keten|en> [ketə(n)] SUBST f

1. keten (gevangenschap, gebondenheid) Pl:

Ketten Pl
Fesseln Pl

4. keten scheik.:

Kette f

5. keten techn.:

Kreis m

be·ten VERB

beten 3. Pers Pl Imperf van bijten¹, bijten²

Siehe auch: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VERB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

vre·ten2 <vrat, h. gevreten> [vretə(n)] VERB trans

1. vreten (personen, dieren):

zwe·ten <zweette, h. gezweten/gezweet> [zwetə(n)] VERB intr (ook kaas, muren)

kwe·ten VERB

kweten 3. Pers Pl Imperf van kwijten

Siehe auch: kwijten

kwij·ten <kweet zich, h. zich gekweten> [kwɛitə(n)] VERB wk ww

kwijten zich kwijten (vervullen):

tien·tal <tiental|len> [tintɑl] SUBST nt

tien·tje <tientje|s> [tincə] SUBST nt (biljet)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski