Niederländisch » Deutsch

vo·rig [vorəx] ADJ

1. vorig (onmiddellijk voorafgaand):

vorige(r, s)
letzte(r, s)

2. vorig (vroeger):

vorige(r, s)
frühere(r, s)

vo·ren [vorə(n)] ADV

2. voren (eerder):

vorn(e)
von vorn(e)

vor·men <vormde, h. gevormd> [vɔrmə(n)] VERB trans

5. vormen (opvoeden, ontwikkelen):

6. vormen (het vormsel toedienen):

voor·was [vorwɑs] SUBST m geen Pl

af·reis [ɑfrɛɪs] SUBST f geen Pl

loon·eis <looneis|en> [lonɛis] SUBST m

vo·re SUBST f

vore → voor

Siehe auch: voor , voor , voor , voor , voor

voor5 [vor] KONJ

voor4 [vor] PRÄP

3. voor (vroeger dan):

vor +Dat

5. voor (ten aanzien van):

vor +Dat
um +Akk

9. voor (in de plaats van):

voor2 <voor|s> [vor] SUBST nt (wat ten gunste van iets pleit)

voor1 <voren> [vor] SUBST f (ploegsnede)

vou·wen1 <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VERB trans (vouwen leggen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski