Übersetzungen für „zend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zond VERB

zond 3. Pers Sg Imperf van zenden¹, zenden²

Siehe auch: zenden , zenden

zen·den² <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VERB trans

zenden (sturen)

senden

zenden (sturen)

schicken

zenden gesch.

abkommandieren

zenden (doen toekomen)

übersenden

iem naar de andere wereld zenden

jdn ins Jenseits befördern ugs

iem met verlof zenden

jdn beurlauben

zen·den¹ <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VERB intr

zenden RADIO, TV

senden

zenden RADIO, TV

ausstrahlen

zand <zand|en> [zɑnt] SUBST nt

zand

Sand m

zand erover übtr

Schwamm drüber

de kop in het zand steken übtr

den Kopf in den Sand stecken

op los zand bouwen übtr

auf Sand bauen

wat hij zegt hangt als los zand aan elkaar übtr

er redet wirres Zeug

iem zand in de ogen strooien übtr

jdm Sand in die Augen streuen

end SUBST nt

end → einde

Siehe auch: einde

ein·de <einde|n, einde|s> [ɛində] SUBST nt

1. einde (plaats):

einde

Ende nt

er komt geen einde aan

es nimmt kein Ende

het einde van de weg/van de tafel

das Ende des Weges/des Tisches

dan is het einde zoek

dann gibt es kein Halten mehr

2. einde (moment):

einde

Ende nt

einde

Schluss m

aan het einde van zijn Latijn zijn übtr

mit seinem Latein am Ende sein

tot het bittere einde doorgaan

bis zum bitteren Ende gehen

tegen het einde van de winter

gegen Ende des Winters

tegen [o. bij ] het einde van het jaar

zum Jahresende

iets ten einde brengen

etw zu Ende bringen

een termijn/een contract loopt ten einde

eine Frist/ein Vertrag läuft ab

tot het einde toe

bis zum Schluss

van het begin tot het einde leugens

von Anfang bis Ende erlogen

ten einde raad zijn

weder aus noch ein wissen

eind goed, al goed Sprichw

Ende gut, alles gut

aan alles komt een einde Sprichw

alles hat einmal ein Ende

3. einde (resultaat):

einde

Ende nt

einde

Abschluss m

einde

Ergebnis nt

het einde van de besprekingen was, dat …

das Ergebnis der Besprechungen war, dass …

iets tot een goed einde brengen

etw zu einem guten Abschluss bringen

het einde van het liedje

das Ende vom Lied

het einde! ugs

spitze!

eend <eend|en> [ent] SUBST f

1. eend (watervogel):

eend

Ente f

een vreemde eend in de bijt übtr

ein Fremdkörper

een vreemde eend in de bijt übtr

ein fremdes Gesicht in der Runde

wilde/tamme eend

Wildente/Hausente

2. eend AUTO:

eend

Ente f ugs

zeen <zenen> [zen] SUBST f

zeen

Sehne f

ze·de <zede|n> [zedə] SUBST f

zede

Sitte f

zede

Brauch m

zeden en gewoonten

Sitten und Gebräuche Pl

in strijd met de goede zeden zijn

gegen die guten Sitten verstoßen

een meisje van lichte zeden

ein leichtes Mädchen euph

zee <zee|ën> [ze] SUBST f

zee

Meer nt

zee

See f

zee (overvloed)

Meer nt

zee (golf)

See f

aan zee

am Meer

aan zee

an der See

een hoge zee sloeg over dek

eine hohe Sturzwelle ging über Bord

met iem in zee gaan übtr

sich mit jdm einlassen

zee kiezen

in See stechen

een zee van licht übtr

ein Meer von Licht

een zee van mensen übtr

Unmengen von Menschen

naar zee gaan (zeeman worden)

zur See gehen ugs

naar zee gaan (als toerist enz.)

ans Meer [o. an die See] fahren

water naar (de) zee dragen übtr

Eulen nach Athen tragen

het water loopt altijd naar de zee übtr

Geld zieht Geld an

over zee

überseeisch

de Rode Zee/Zwarte Zee

das Rote Meer/Schwarze Meer

te land en ter zee

zu Land und zu Wasser

in volle/open zee

auf hoher/offener See

zeef <zeven> [zef] SUBST f

zeef

Sieb nt

zo lek als een zeef

löchrig wie ein Sieb

zeem¹ [zem] SUBST nt geen Pl (zeemleer)

zeem

Sämischleder nt

zeep [zep] SUBST f geen Pl

zeep

Seife f

iem om zeep helpen

jdm den Garaus machen ugs

zachte zeep

Schmierseife f

zeer¹ [zer] SUBST nt geen Pl

zeer

Schmerz m

iem/zich zeer doen

jdm/sich wehtun

dat doet zeer

das tut weh

het oud zeer übtr

das alte Leid

ze·ge <zege|s> [zeɣə] SUBST f ugs

zege

Sieg m

de zege behalen

den Sieg erringen

zeg [zɛx] INTERJ

zeg

sag (mal)

zeg

hör mal

nou, zeg!

na, sag mal!

zeg, ben je mal!

sag mal, bist du verrückt?!

wat aardig, zeg!

das ist aber nett!

zei VERB

zei 3. Pers Sg Imperf van zeggen

Siehe auch: zeggen , zeggen

zeg·gen² <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] VERB trans

zeggen

sagen

ze zeggen dat ...

es heißt, dass …

ze zeggen dat ...

man sagt, dass ...

wie kan ik zeggen dat er is?

wen darf ich melden?

het zijne ervan zeggen

seine Meinung dazu sagen

onder ons gezegd en gezwegen

unter uns gesagt

onder ons gezegd en gezwegen

ganz unter uns

ik heb het haar eens goed gezegd

ich hab ihr ordentlich Bescheid gesagt ugs

dat boek kost, zeg tien euro

das Buch kostet, sagen wir mal, zehn Euro

het zal je maar gezegd worden!

so was muss man sich sagen lassen!

het zal je maar gezegd worden! iron

so was hört man gern!

ik kent het van horen zeggen

das kenne ich vom Hörensagen

hoe kunt u dat nou zeggen?

aber ich bitte Sie!

laten we zeggen, dat

sagen wir, dass …

liever [o. beter ] gezegd

besser gesagt

dat zegt niets

das heißt nichts

het zegt me niets (dat doet me niets)

das berührt mich nicht

het zegt me niets (dat ken ik niet)

das ist mir kein Begriff

oom tegen iem zeggen

jds Neffe/Nichte sein

ronduit gezegd: neen!

offen gestanden, nein!

hou je dat voor gezegd!

lass dir das gesagt sein!

het voor het zeggen hebben

das Sagen haben

daar valt veel voor te zeggen

das hat viel für sich

wat zegt u?

wie bitte?

wat zeg je me nou?

was du nicht sagst!

zeg dat wel

das kann man (wohl) sagen

wie zal het zeggen?

wer weiß?

dat wil zeggen

das heißt

dat wil wat zeggen

das will schon was heißen

dat wil niet zeggen dat …

das heißt nicht, dass …

dat is toch zo, zeg nou zelf

das meinst du doch sicherlich auch oder?

ik kan goed timmeren, al zeg ik het zelf

ich will mich ja nicht loben, aber tischlern kann ich echt gut

het is om zo te zeggen kunst

das soll Kunst sein

ik zeg geen nee!

da sag ich nicht Nein!

daar zeg je zoiets!

da hast du eigentlich recht!

eens gezegd, blijft gezegd

was man verspricht, muss man auch halten

als ik het voor het zeggen had

wenn es nach mir ginge

het niet voor het zeggen hebben

nichts zu bestellen haben

daar is alles mee gezegd

das sagt alles

ze zeggen zoveel

es wird so viel geredet

zeg·gen¹ [zɛɣə(n)] SUBST nt geen Pl

zeggen

Sagen nt

dat is altijd mijn zeggen geweest!

das habe ich doch schon immer gesagt!

dat is altijd mijn zeggen geweest!

meine Rede!

volgens zeggen ...

man sagt, dass ...

volgens zijn zeggen

wie er sagt(e)

naar eigen zeggen

laut eigener Aussage

zes¹ <zes|sen> [zɛs] SUBST f

1. zes (getal):

zes

Sechs f

van zessen klaar

makellos

hij is van zessen klaar übtr (van alle markten thuis zijn)

er kennt sich überall aus

hij is van zessen klaar (op alles te antwoorden weten)

er weiß auf alles eine Antwort

2. zes (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

zes

≈ Vier f

een zes voor Duits hebben

eine Vier in Deutsch haben

zet <zet|ten> [zɛt] SUBST m

1. zet (het zetten) SPORT:

zet

Zug m

aan zet zijn

am Zug sein

aan zet komen

zum Zug(e) kommen

2. zet:

zet (duw)

Stoß m

zet (ruk)

Ruck m

zet (sprong)

Satz m

iem een zet geven

jdm einen Stoß geben

iem een zet geven übtr

jdm auf die Sprünge helfen

zichzelf een zet geven

sich Dat einen Ruck geben

3. zet (daad):

zet

Schachzug m

een handige zet

ein geschickter Schachzug

4. zet:

zet (geestigheid)

Einfall m

zet (gezegde)

Wort nt

een geestige zet

ein geistreiches Wort

zeil <zeil|en> [zɛil] SUBST nt

1. zeil (doek):

zeil

Segel nt

alle zeilen bijzetten

alle Segel aufziehen

alle zeilen bijzetten übtr

sich voll ins Zeug legen ugs

de zeilen hijsen/strijken

die Segel hissen/streichen

een oogje in het zeil houden übtr

nach dem Rechten sehen

onder zeil gaan

unter Segel gehen

onder zeil gaan übtr

gleich einschlafen

zeil reven

die Segel reffen

een zeil over de wagen spannen

eine Plane über den Wagen spannen

het zeil van een tent

die Zeltplane

2. zeil (vloerbedekking):

zeil

Linoleum nt

een stuk zeil op de vloer leggen

Linoleum auslegen

zeis <zeis|en> [zɛis] SUBST f

zeis

Sense f

zelf¹ [zɛlf] SUBST nt geen Pl

zelf

Ich nt

ze·ro² [zero] NUM

zero

null