Übersetzungen für „zend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Zen <Zen(s)> [zɛn, ͜tsɛn] SUBST nt kein Pl

Zen

zen(boeddhisme) nt

zehn [ ͜tseːn] NUM

zehn

tien

zeit [ ͜ts ͜ait] PRÄP +Gen

zeit

tijdens

zeit

gedurende

zeit meines Lebens

mijn hele leven

und¹ [ʊnt] KONJ

1. und:

und

en

und so fort [o. weiter]

enzovoort(s)

und wie!

en of!

und wie!

en hoe!

und zwar

en wel

und zwar

te weten

und, und, und!

en zo meer!

und, und, und!

enzovoort, enzovoort!

und, und, und!

en ga zo maar door!

2. und (wenn, falls):

und

(en) als

und

indien

band [bant] VERB

band 3. pers Sg Imperf von binden

Siehe auch: binden

ˈbin·den <band, gebunden> [ˈbɪndn̩] VERB trans

binden

binden

eine Krawatte binden

een das strikken

gebundene Preise

vastgestelde prijzen

gebundene Rede

gebonden stijl [o. poëzie]

die Suppe binden

de soep binden

Blumen zu einem Kranz/Strauß binden

van bloemen een krans/boeket maken

Band¹ <Band(e)s, Bände> [bant, ˈbɛndə] SUBST m (Buchband)

Band

band

Band

(boek)deel nt

das spricht Bände

dat spreekt boekdelen

Bund¹ <Bund(e)s, Bünde> [bʊnt, ˈbʏndə] SUBST m

1. Bund (Zusammenschluss):

Bund

bond

Bund

verbond nt

der Alte und der Neue Bund

het Oude en het Nieuwe Verbond

den Bund der Ehe eingehen [o. schließen]

in de echt treden

den Bund fürs Leben schließen

in de echt [o. het huwelijk] treden

der Dritte im Bunde

de derde man [o. partij] (in het spel [o. gezelschap] )

im Bunde mit den anderen Gegnern

in vereniging [o. samen] met de andere tegenstanders

mit jdm im Bunde sein [o. stehen]

met iem verbonden zijn

2. Bund (von Hose, Rock):

Bund

band nt

3. Bund (Bundesregierung) kein Pl:

Bund

Bondsregering

Bund

federale [o. nationale] [o. centrale] regering

4. Bund (Bundeswehr) kein Pl:

beim Bund sein ugs

bij het leger zijn

beim Bund sein ugs

in dienst zijn

beim Bund sein ugs

werkzaam zijn op een ministerie

5. Bund MUS:

Bund

dwarsstaafje

fand [fant] VERB

fand 3. pers Sg Imperf von finden¹, finden², finden³

Siehe auch: finden , finden , finden

ˈfin·den³ [ˈfɪndn̩] VERB refl unreg

1. finden:

finden

te vinden zijn

finden

voorkomen

es fand sich keiner, der …

er was niemand te vinden die …

das [o. es] wird sich (alles) finden

alles komt wel in orde

2. finden (wiederauftauchen):

finden

teruggevonden worden

der Ring/Schlüssel hat sich gefunden

de ring/sleutel is terecht

3. finden geh:

finden

zich schikken

finden

berusten

sich in sein Schicksal finden

zich in zijn lot schikken

4. finden geh:

finden

zich beheersen

ˈfin·den² <fand, gefunden> [ˈfɪndn̩] VERB trans

1. finden (antreffen):

finden

vinden

finden

(aan)treffen

immer wieder einen Dummen finden

steeds weer iem vinden, die erin trapt

jdn krank finden

iem ziek aantreffen

Mittel und Wege finden

raad weten

ihre Blicke finden sich

hun blikken ontmoeten elkaar

2. finden (meinen, urteilen):

finden

vinden

finden

van oordeel zijn

nichts dabei finden, dass …

er niets op tegen hebben dat …

ich finde, er sieht blass aus

ik vind dat hij er bleek uitziet

3. finden (entdecken):

finden

vinden

finden

ondervinden

seinen Abschluss finden

afgesloten worden

etw findet Beachtung/Berücksichtigung

op iets wordt gelet

in bestimmte Kreise Eingang finden

tot bepaalde kringen toegang krijgen

Gefallen an etw/jdm finden

behagen in iets/iem vinden [o. scheppen]

die Kraft/den Mut zu etw finden

de kracht/de moed voor iets vinden [o. kunnen opbrengen]

ˈfin·den¹ <fand, gefunden> [ˈfɪndn̩] VERB intr (den Weg finden)

finden

de weg vinden ook fig.

finden

geraken

nach Hause finden

de weg naar huis vinden

zur Musik finden

door de muziek aangetrokken worden

Fond <Fonds, Fonds> [fõː] SUBST m

1. Fond AUTO:

Fond

achterste deel nt

Fond

zitplaats achterin

in den Fond steigen

achteraan instappen

2. Fond:

Fond

achtergrond

Fond

fond nt

3. Fond:

Fond

grondslag

Fond

basis

den Fond legen zu einem Erfolg

de grondslag [o. basis] leggen voor een succes

4. Fond GASTRO:

Fond

fond

Fund <Fund(e)s, Funde> [fʊnt] SUBST m

1. Fund geh (das Entdecken):

Fund

vondst

Fund

ontdekking

2. Fund geh (das Gefundene):

Fund

vondst

Fund

gevonden voorwerp nt

ein archäologischer Fund

een archeologische vondst

Hand <Hand, Hände> [hant] SUBST f

1. Hand ANAT:

Hand

hand

die Hand für jdn ins Feuer legen ugs

voor iem door het vuur gaan

jdm an die Hand gehen

iem helpen

jdm an die Hand gehen

iem terzijde staan

jdn an der Hand haben ugs

nog wel iem weten

jdn an der Hand haben ugs

contacten met iem hebben

(mit) Hand anlegen

(mee)helpen

(mit) Hand anlegen

assisteren

(die) letzte Hand anlegen

de laatste hand aan iets leggen

(klar) auf der Hand liegen

voor de hand liggen

(klar) auf der Hand liegen

vanzelfsprekend zijn

jdm etw auf die Hand geben

iem iets plechtig beloven

jdm hundert Euro auf die (flache) Hand zahlen

iem honderd euro schoon in 't handje geven

Hand aufs Herz!

geef het maar eerlijk toe!

die Hände (und Füße) sind mir gebunden

ik kan niets doen

die Hände (und Füße) sind mir gebunden

ik ben machteloos

überall seine Hand [o. seine Hände] im Spiel haben

overal een vinger in de pap hebben

hinter vorgehaltener Hand

in 't geheim

hinter vorgehaltener Hand

officieus

eine hohle Hand haben

corrupt zijn

nicht in die hohle Hand!

in geen geval!

jdm etw in die Hand versprechen

iem iets plechtig [o. op handslag] beloven

in schlechte Hände geraten [o. gelangen]

in verkeerde handen vallen [o. (terecht)komen]

jdm [o. einer Sache] in die Hand [o. in die Hände] arbeiten

iem bevoordelen

jdm [o. einer Sache] in die Hand [o. in die Hände] arbeiten

iets bevorderen

jdm [o. einer Sache] in die Hand [o. in die Hände] arbeiten

iets in de hand werken

klebrige Hände haben ugs übtr

lange vingers hebben

Hand an sich legen

de hand aan zichzelf slaan

eine Ausgabe letzter Hand

de meest recente uitgave

eine milde [o. offene ] Hand haben

vrijgevig [o. gul] [o. royaal] zijn

mit eigener Hand

eigenhandig

mit leichter Hand

zonder moeite

etw mit der linken Hand machen [o. erledigen] übtr

iets met één hand doen

etw mit der linken Hand machen [o. erledigen] übtr

voor iets zijn hand niet omdraaien

die öffentliche Hand

de regering

die öffentliche Hand

de staatsfinanciën

eine Hand voll reife(r) Beeren

een handvol rijpe bessen

reine [o. saubere ] Hände haben übtr

een zuiver geweten hebben

reine [o. saubere ] Hände haben übtr

zichzelf niets te verwijten hebben

keine Hand rühren

geen vinger uitsteken

Politik der starken Hand

machtspolitiek

Hand und Fuß haben übtr

goed in elkaar zitten

etw unter der Hand verkaufen

iets onder de hand [o. ondershands] verkopen

von Hand gearbeitet

met de hand gemaakt

von der Hand in den Mund leben

van de hand in de tand leven

von zarter Hand etw bekommen

iets van een meisje [o. een dame] krijgen

etw von langer Hand vorbereiten

iets lang en nauwgezet voorbereiden

zu Händen (von) Herrn Müller

ter attentie van dhr. Müller

jdm etw zu treuen Händen übergeben

iem iets in bewaring geven [o. toevertrouwen om te bewaren]

zur Hand sein

bij de hand zijn

jdm zur Hand gehen

iem (een handje) helpen

zur linken/rechten Hand

aan de linkerkant/rechterkant

2. Hand veraltet (Handschrift) kein Pl:

Hand

hand

Hand

handschrift nt

3. Hand BIO (von einem Pferd):

Hand

voorhand

Hand

achterhand

4. Hand SPORT:

Hand

hands

angeschossene Hand

aangeschoten hands

5. Hand SPORT (beim Boxen):

Hand

treffer

Hand

stoot

6. Hand WIRTSCH (Besitz):

Hand

hand

Hand

eigenaar

ein Auto aus erster/zweiter Hand

een auto van de eerste/tweede eigenaar

viele Hände machen (der Arbeit) schnell ein Ende Sprichw

veel handen maken licht werk

eine Hand wäscht die andere Sprichw

de ene hand wast de andere

Wissensecke: Eine Hand wäscht die andere

Hund <Hund(e)s, Hunde> [hʊnt] SUBST m

1. Hund (Jagdhund, Tier):

Hund

hond

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

jdn auf den Hund bringen ugs

iem ruïneren

Vorsicht, bissiger Hund!

wacht u voor de hond!

ein dicker Hund ugs übtr

een onbeschoftheid

ein dicker Hund ugs übtr

een miskleun

mit etw keinen Hund hinter dem Ofen hervorlocken können ugs

voor iets geen enkele belangstelling weten te krijgen

da liegt der Hund begraben ugs

daar zit 'm de kneep

mit allen Hunden gehetzt sein ugs

door de wol geverfd zijn

wie Hund und Katze leben ugs

leven als kat en hond

vor die Hunde gehen ugs

te gronde [o. ten onder] gaan

2. Hund ugs übtr (Mensch):

Hund

man

Hund

kerel

Hund

iem

ein feiner Hund

een fidele kerel

ein feiner Hund

een chique vent

3. Hund:

Hund abw übtr

schurk

Hund abw übtr

boef

4. Hund BERGB:

Hund

(ijzeren) hond

den Letzten beißen die Hunde Sprichw

de laatste man bijten de honden

Hunde, die (viel) bellen, beißen nicht Sprichw

blaffende honden bijten niet

schlafende Hunde soll man nicht wecken Sprichw

men moet geen slapende honden wakker maken

viele Hunde sind des Hasen Tod Sprichw

veel honden zijn der hazen dood

Wissensecke: Da wird der Hund in der Pfanne verrückt

Wissensecke: Tierlaute in den Sprachen der Welt

Kind <Kind(e)s, Kinder> [kɪnt] SUBST nt

1. Kind:

Kind

kind nt

Kind (Baby)

baby

Kind (Baby)

kleintje nt

jdn an Kindes statt annehmen

iem als eigen kind aannemen

jdn an Kindes statt annehmen

iem adopteren

ein ausgetragenes Kind

een voldragen kind

ein tot geborenes Kind sein übtr

geen kans van slagen hebben

das gebrannte Kind ugs übtr

het zwarte schaap

das gebrannte Kind ugs übtr

de gebeten hond

wes Geistes Kind ist er?

wat is hij voor iem?

bei jdm lieb Kind sein

bij iem een wit voetje hebben

das Auto ist der Deutschen liebstes Kind

de auto is de heilige koe van de Duitsers

weder Kind noch Kegel haben

kind noch kraai hebben

wie sag(e) ich(')s meinem Kinde?

hoe licht ik mijn kind voor?

wie sag(e) ich(')s meinem Kinde?

hoe breng ik hem (haar) dat het best aan het verstand?

wir werden das Kind schon (richtig) schaukeln ugs übtr

wij zullen dat varkentje wel even wassen

von Kind an

van jongs af aan

von Kind an

van kind af aan

von Kind auf

van jongs af aan

von Kind auf

van kind af aan

sie ist kein Kind von Traurigkeit

ze is levenslustig

2. Kind (Nachkomme):

Kind

kind nt

Kind

nakomeling

Kind

afstammeling

Kinder in die Welt setzen ugs abw

kinderen in de wereld schoppen

ein Kind der Liebe euph

een onecht kind

mit einem Kind gehen

zwanger zijn

3. Kind (vor allem als Anrede):

Kind

kind nt

Kind

meisje nt

Kind

jongen

Kinder, Kinder!

lieve deugd!

Kinder, Kinder!

mensenkinderen!

4. Kind geh (geistiges Produkt):

Kind

voortbrengsel nt

Kind

schepping

das Kind mit dem Bade ausschütten

het kind met het badwater weggooien

wenn das Kind in den Brunnen gefallen ist, deckt man ihn zu Sprichw

als het kalf verdronken is, dempt men de put

gebranntes Kind scheut das Feuer Sprichw

gebrande kinderen schuwen [o. vrezen] het vuur

kleine Kinder, kleine Sorgen; große Kinder, große Sorgen Sprichw

kleine kinderen hoofdpijn, grote kinderen hartpijn

Kinder und Narren sagen die Wahrheit Sprichw

kinderen en gekken zeggen de waarheid

Land <Landes, Länder> [lant] SUBST nt

1. Land (Staat):

Land

land nt

Land

staat

Land

rijk nt

Land

grondgebied nt

sich außer Landes befinden

in het buitenland vertoeven [o. zijn]

das Gelobte Land

het Beloofde Land

wieder im Lande sein

weer terug zijn

das Land der tausend Seen

het land der (tien)duizend meren

das Land der aufgehenden Sonne

het land van de rijzende zon

hier zu Lande

hier te lande

hier zu Lande

(hier) bij ons

2. Land (Bundesland):

Land

deelstaat

das Land Bayern

de deelstaat Beieren

das ist Sache der Länder

dat ligt bij de deelstaten

3. Land NAUT kein Pl:

Land

land nt

Land

vasteland nt

etw an Land ziehen übtr

iets inpikken [o. inpalmen] [o. in de wacht slepen]

wen hast du dir an Land gezogen? übtr

wie heb jij ingepalmd [o. op sleeptouw genomen] [o. versierd] ?

wieder Land sehen übtr

een uitweg (uit de moeilijkheden) zien

zu Lande

te land

4. Land (Gelände) kein Pl:

Land

land nt

Land

(aard)bodem

Land

veld nt

Land

grond

das freie Land

het open land(schap)

ein Stück Land

een lap grond

das weite Land

het uitgestrekte land(schap)

5. Land (ländliche Gegend) kein Pl:

Land

(platte)land

aufs Land ziehen

buiten gaan wonen

über Land fahren

door [o. over] de dorpen rijden

eine Unschuld vom Lande

een (onnozel) meisje van het platteland

eine Unschuld vom Lande

een ingénue

6. Land veraltet geh:

Land

(land)streek

Land

gewest nt

durch die Lande reisen

door de gewesten reizen

bleibe im Lande und nähre dich redlich

oost west, thuis best

viele Jahre waren ins Land gezogen übtr

veel jaren waren verstreken [o. verlopen]

andere Länder, andere Sitten Sprichw

ieder land heeft zijn trant

Wissensecke: Quiz: Andere Länder, andere Sitten

lind [lɪnt] ADJ

1. lind geh:

lind

zacht

lind

aangenaam

lind

licht

2. lind geh:

lind

zoel

3. lind:

lind

lindebloesem

lind

lichtgroen

Mond <Mond(e)s, Monde> [moːnt] SUBST m

Mond

maan

den Mond anbellen ugs

tegen de maan blaffen

auf [o. hinter ] dem Mond leben ugs

wereldvreemd [o. achterlijk] zijn

der Mond geht auf

de maan komt op

der Mond geht auf ugs

hij krijgt een kale kop

der Mond geht auf ugs

daar komt een kaalkop aan

ein Schloss im Mond ugs

een luchtkasteel

in den Mond gucken ugs

het nakijken hebben

etw in den Mond schreiben ugs

iets wel kunnen vergeten [o. op zijn buik kunnen schrijven]

ein künstlicher Mond

een kunstmaan

nach dem Mond greifen ugs übtr

naar de maan reiken

nach dem Mond greifen ugs übtr

te hoog grijpen

meine Uhr geht nach dem Mond ugs

mijn horloge loopt niet goed

du kommst wohl vom Mond? ugs

jij weet van toeten noch blazen!

jdn auf den [o. zum ] Mond schießen können ugs

iem wel kunnen schieten

jdn auf den [o. zum ] Mond schießen können ugs

iem niet kunnen luchten of zien

zunehmender Mond

wassende maan

Mund <Mund(e)s, Münder> [mʊnt] SUBST m

1. Mund:

Mund

mond

sich etw am [o. vom ] Munde absparen

zich iets uit de mond sparen

den Mund nicht aufbekommen [o. aufkriegen ] ugs

zijn mond niet opendoen

den Mund aufreißen

opscheppen

den Mund aufreißen

sterk overdrijven

den Mund aufreißen

(te) veel beloven

jdm das Wort aus dem Mund nehmen

iem de woorden uit de mond nemen

ein Wort ständig im Mund führen

een woord voortdurend in de mond nemen

jdm das Wort im Mund herumdrehen ugs übtr

iems woorden verdraaien

in aller Munde sein

op aller [o. ieders] lippen zijn

von der Hand in den Mund leben

van de hand in de tand leven

immer mit dem Mund vorneweg sein ugs

zeggen wat voor zijn mond komt

jdm nach dem Mund reden

iem naar de mond praten

jdm den Mund stopfen ugs

iem omkopen

jdm den Mund stopfen ugs

iem het zwijgen opleggen

viele Münder zu stopfen haben ugs

veel monden te voeden hebben

sich Dat den Mund über jdn zerreißen ugs

roddelpraat over iem verkopen

jdm über den Mund fahren ugs

iem in de rede vallen

jdm über den Mund fahren ugs

iem van repliek dienen

sich Dat den Mund verbrennen ugs

zijn mond voorbijpraten

einen Mund voll

een mondvol

Schaum vor dem Mund haben

schuim op de mond hebben

jdm den Mund wässrig machen ugs

iem doen watertanden

2. Mund (Öffnung eines Stollens):

Mund

opening

Mund

ingang

Mund

mond

sich Dat den Mund fusselig [o. fransig ] reden ugs

zich de blaren op de mond praten

sich Dat den Mund fusselig [o. fransig ] reden ugs

(vergeefs) op iem inpraten

mir blieb der Mund vor Staunen offen stehen

ik was met stomheid geslagen [o. stomverbaasd]

Mund und Augen [o. Nase] aufreißen [o. aufsperren] ugs

stomverbaasd zijn

jdm den Mund verbieten

iem beletten te spreken

Wissensecke: Kein Blatt vor den Mund nehmen

Wissensecke: Morgenstund hat Gold im Mund

Rand¹ <Randes, Ränder> [rant, ˈrɛndɐ] SUBST m

Rand

rand

Rand (Mund)

mond

etw am Rande erwähnen

iets terloops vermelden

am Rande der Gesellschaft leben

aan de zelfkant van de maatschappij leven

das versteht sich doch am Rande

dat spreekt toch vanzelf

das interessiert mich nur am Rande

dat interesseert mij maar matig [o. slechts zijdelings]

ich bin mit meiner Geduld am Rande

mijn geduld is op

halt deinen Rand! ugs

hou je grote mond!

dunkle Ränder um die Augen

donkere kringen om de ogen

mit etw (nicht) zu Rande kommen ugs

iets (niet) voor elkaar (kunnen) krijgen

mit etw (nicht) zu Rande kommen ugs

met iets (niet) uit de voeten kunnen

mit jdm nicht zu Rande kommen ugs

met iem niet goed op kunnen schieten

außer Rand und Band sein ugs

uitgelaten [o. uitzinnig] zijn