Übersetzungen für „bonnen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈson·nen [ˈzɔnən] VERB refl

1. sonnen (sonnenbaden):

sonnen

(zich) zonnen

sonnen

zonnebaden

2. sonnen übtr (genießen):

sonnen

zich zonnen

sonnen

(zich) koesteren

ich sonnte mich in der Hoffnung, dass …

ik koesterde de hoop dat …

ich sonnte mich in der Hoffnung, dass …

ik vleide me met de hoop dat …

ˈban·nen [ˈbanən] VERB trans

1. bannen (mit dem Bann belegen):

bannen

in de ban doen

2. bannen übtr (faszinieren):

bannen

fascineren

bannen

betoveren

3. bannen (vertreiben):

bannen

verdrijven

bannen

bezweren

bannen

uitbannen

eine Gefahr bannen

een gevaar bezweren

4. bannen (fixieren):

bannen

vastleggen

etw auf die Leinwand bannen

iets op het doek vastleggen

ˈbin·nen [ˈbɪnən] PRÄP +Dat

binnen

binnen

binnen

in

binnen kurzem

binnenkort

binnen kurzem

weldra

Wissensecke: Präpositionen mit Dativ

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

ˈbren·nen¹ <brannte, gebrannt> [ˈbrɛnən] VERB trans

brennen

branden

jdm eins auf den Pelz brennen

op iem schieten

das gebrannte Kind übtr

het zwarte schaap

das gebrannte Kind übtr

de gebeten hond

ˈkön·nen¹ <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VERB intr (vermögen)

können

kunnen

können

bij machte zijn

können

in staat zijn

für diesen Unfall kann er nichts

aan dit ongeval heeft hij geen schuld

mir kann keiner! ugs

ik ben voor niemand bang!

(es) mit jdm (gut) können

met iem (goed) kunnen opschieten

ich kann nicht umhin

ik kan er niet omheen [o. onderuit]

ich kann nicht umhin

ik kan het niet nalaten

ˈgön·nen [ˈgœnən] VERB trans (gern zugestehen)

gönnen

gunnen

gönnen

veroorloven

jdm die Butter auf dem Brot nicht gönnen ugs

iem het licht in de ogen niet gunnen

das gönnt mir keine Ruhe

dat laat me niet met rust

er gönnt ihm kein gutes Wort

hij heeft geen goed woord voor hem over

ˈKön·nen <Könnens> [ˈkœnən] SUBST nt kein Pl

1. Können (Fähigkeit, Tüchtigkeit):

Können

bekwaamheid

Können

kunde

Können

kundigheid

sein Können zeigen

laten zien wat men kan

2. Können (Kunstfertigkeit):

Können

handigheid

Können

kunstvaardigheid

Können

talent nt

ˈnen·nen¹ <nannte, genannt> [ˈnɛnən] VERB trans

1. nennen (heißen):

nennen

noemen

nennen

heten

nennen

een naam geven

etw sein Eigen nennen geh

iets het zijne noemen

etw sein Eigen nennen geh

bezitten

jdn einen Schurken nennen

iem een schurk noemen

2. nennen (benennen, anreden):

nennen

(op)noemen

nennen

vermelden

Beispiele nennen

voorbeelden geven

3. nennen (mitteilen):

nennen

aanwijzen

nennen

voorstellen

ˈin·nen [ˈɪnən] ADV

1. innen (auf der Innenseite):

innen

binnen

innen

aan de binnenkant

innen laufen SPORT

in de binnenbaan lopen

2. innen (drinnen):

innen

van binnen

innen

binnen

die Tür von innen schließen

de deur van de binnenkant sluiten

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] VERB trans

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

kennen

kennen

kennen

omtrent iem of iets op de hoogte zijn [o. bekend zijn] [o. iets weten]

etw/jdn kennen lernen

iets/iem leren kennen

du wirst mich noch kennen lernen! ugs

dat zal ik je nog betaald zetten!

es freut mich, Sie kennen zu lernen!

aangenaam kennis te maken!

die beiden kennen sich nicht mehr

die twee spreken niet meer met elkaar

da kenne ich nichts!

in dit opzicht stoor ik me aan niets!

seine Pappenheimer kennen

z'n volkje [o. z'n pappenheimers] kennen

den Rummel kennen ugs

zich niets laten wijsmaken

woher kennen wir uns?

waar hebben we elkaar al eerder ontmoet?

sich vor Wut nicht mehr kennen

buiten zichzelf zijn van woede

2. kennen (erkennen):

kennen

kennen

kennen

herkennen

kennen

identificeren

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

kennen

kennen

kennen

hebben

kein Maß kennen

van geen maat weten

kein Ziel kennen

geen doel hebben

ˈpen·nen [ˈpɛnən] VERB intr ugs

pennen (nicht aufpassen)

maffen

pennen (schlafen)

pitten

pennen (schlafen)

slapen

ˈren·nen¹ <rannte, gerannt> [ˈrɛnən] VERB trans

rennen

stoten

rennen

jagen

rennen

steken

jdm ein Messer durch [o. in ] den Leib rennen ugs

iem een mes door, in het lichaam jagen

sich die Lunge [o. Zunge] aus dem Hals rennen

lopen wat men kan

ˈRen·nen <Rennens, Rennen> [ˈrɛnən] SUBST nt

Rennen

race

Rennen

wedstrijd

Rennen

wedloop

das Rennen ist gelaufen

de wedstrijd is beslist

das Rennen ist gelaufen übtr

het is een bekeken zaak

gut im Rennen liegen

een goede positie hebben

das Rennen machen

de wedstrijd winnen

das Rennen machen übtr

de beste zijn

ein totes Rennen

een onbesliste wedstrijd

ˈrin·nen [ˈrɪnən] VERB intr unreg

1. rinnen (fließen):

rinnen

(langzaam) vloeien [o. stromen]

rinnen

lopen

rinnen

druipen

das Geld rinnt ihm durch die Finger übtr

het geld glipt hem tussen de vingers door

die Jahre rinnen geh übtr

de jaren glijden voorbij

der Schweiß rann ihm von der Stirn

het zweet droop van zijn voorhoofd

2. rinnen regional (leck sein):

rinnen

lekken

rinnen

lek zijn

ˈsin·nen <sann, gesonnen> [ˈzɪnən] VERB intr

sinnen

peinzen

sinnen

(na)denken

sinnen

zinnen

auf Rache sinnen

op wraak zinnen

auf Mittel sinnen

naar middelen zoeken

hin und her sinnen

wikken en wegen

all mein Sinnen und Trachten ist auf das Theater gerichtet

heel mijn denken en streven is op het theater gericht

ˈflen·nen [ˈflɛnən] VERB intr ugs abw

flennen

grienen

flennen

huilen

ˈtren·nen¹ [ˈtrɛnən] VERB trans

1. trennen:

trennen a. CHEM (auseinanderbringen, teilen)

scheiden

trennen a. LING (spalten)

splitsen

trennen a. LING (abreißen, abbrechen)

afbreken

ein getrennter Eingang

een aparte ingang

etw in zwei Teile trennen

iets in tweeën delen

auf Dauer [o. ständig] getrennt leben

duurzaam gescheiden leven

getrennt marschieren, vereint schlagen übtr

los van elkaar toch hetzelfde doel nastreven

Begriffe sauber trennen

begrippen zuiver uit elkaar houden

trennende Schranken übtr

scheidsmuren

die Person von der Sache trennen

persoon en zaak uit elkaar houden

das Trennende zwischen den Menschen

(dat) wat de mensen scheidt

2. trennen (abtrennen):

trennen

lostornen

die Naht trennen

de naad lostornen

3. trennen TEL (unterbrechen):

trennen

onderbreken

trennen

verbreken

wir wurden getrennt

ons gesprek [o. onze verbinding] werd onderbroken [o. verbroken]

ˈBrun·nen <Brunnens, Brunnen> [ˈbrʊnən] SUBST m

Brunnen

put

Brunnen (Mineralwasser)

mineraalwater nt

ein artesischer Brunnen

een artesische put

ein Brunnen der Freude übtr

een bron van vreugde

ˈdrin·nen [ˈdrɪnən] ADV

drinnen

(er)binnen

drinnen und draußen

binnen en buiten

drinnen und draußen übtr

in het binnen- en buitenland

ˈscan·nen [ˈskɛnən] VERB trans

scannen

scannen

scannen

een scan maken