Übersetzungen für „WIPM“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

wip¹ [wɪp] SUBST m geen Pl

1. wip (sprong):

wip

Satz m

met een wip was hij bij de deur

mit einem Satz war er bei der Tür

2. wip (ogenblik):

wip

Nu m

in een wip

im Nu ugs

in een wipje ben je er

es ist nur ein Katzensprung ugs

een wip maken ugs

eine Nummer schieben sl

wie¹ [wi] PRON vr. Pron

wie

wer

wie zegt dat?, wie is daar?

wer sagt das?, wer ist da?

wie zijn die kinderen?

wer sind diese Kinder?

wie zijn er allemaal uitgenodigd?

wer ist alles eingeladen?

wig <wiggen> [wɪx] SUBST f

wig

Keil m

een wig drijven tussen übtr

einen Keil treiben zwischen +Akk

wij [wɛi] PRON Pers Pron

wij

wir

wil [wɪl] SUBST m geen Pl

wil

Wille m

met de beste wil van de wereld

beim besten Willen

het gebeurde buiten zijn wil (om)

es geschah ohne seinen Willen

tegen wil en dank

wohl oder übel

iems wil doen

sich einem fremden Willen beugen

Uw wil geschiede

dein Wille geschehe

(mensen) van goede wil

(Menschen) guten Willens

alleen de wil om te leven redde de patiënt

nur der Wille zum Leben rettete den Patienten

het was geen slechte wil

es war kein böser Wille

iets tegen zijn wil doen

etw wider Willen tun

iets tegen zijn wil doen

etw widerwillig tun

tegen de wil van iem ingaan

sich jds Willen Dat widersetzen

ter wille van

um … +Gen willen

iem ter wille zijn (zich onderwerpen)

jdm zu Willen sein

iem ter wille zijn (iem een plezier doen)

jdm den Gefallen tun

iem ter wille zijn (gedienstig zijn)

jdm gefällig sein

iem ter wille zijn (welwillend zijn)

jdm entgegenkommen

uiterste wil

letzte(r) Wille m

(voor) elk wat wils

für jeden Geschmack etw

waar een wil is, is een weg Sprichw

wo ein Wille ist, (da) ist auch ein Weg Sprichw

wis [wɪs] ADJ

wis

gewiss

wis

sicher

wis

bestimmt

iem van een wisse dood redden

jdn vor dem sicheren Tod retten

wis en waarachtig (in zinsverband)

tatsächlich

wis en waarachtig (als bevestigingsformule)

auf Ehre und Gewissen!

wit¹ [wɪt] SUBST nt geen Pl

wit

Weiß nt

het gebroken wit

die Eierschalenfarbe

het wit van zijn hemd

das Weiß seines Hemdes

zij trouwde in het wit

sie heiratete ganz in Weiß

het wit van het oog

das Weiße des Auges

een half wit

ein halbes Weißbrot

wieg <wieg|en> [wix] SUBST f

1. wieg (ledikantje):

wieg

Wiege f

iets in de wieg smoren übtr

etw im Keim ersticken

in de wieg gelegd zijn voor übtr

wie geschaffen sein für

van de wieg tot aan het graf übtr

von der Wiege bis zur Bahre

2. wieg (bakermat):

wieg

Heimat f

wiek <wiek|en> [wik] SUBST f

1. wiek (molenwiek):

wiek

Flügel m

de wieken draaien

die Flügel drehen sich

2. wiek:

wiek (vleugel)

Flügel m

wiek (vooral van een grote vogel)

Schwinge f

wiek form

Fittich m

op eigen wieken drijven übtr

auf eigenen Füßen stehen

in zijn wiek geschoten zijn übtr

sich auf den Schlips getreten fühlen

iems wieken korten

jdm die Flügel stutzen

wiel <wiel|en> [wil] SUBST nt

wiel

Rad nt

een slag in het wiel

ein Achter m

iem in de wielen rijden übtr

jdm einen Strich durch die Rechnung machen ugs

een wagen op vier wielen

ein vierrädriger Wagen

het wiel opnieuw uitvinden übtr

etw noch einmal erfinden

iem is het vijfde wiel aan de wagen übtr

jd ist das fünfte Rad am Wagen ugs

wier¹ <wier|en> [wir] SUBST nt

1. wier (algen):

wier

Tang m

wier

Algen Pl

2. wier (zeegras):

wier

Seegras nt

wiet [wit] SUBST m geen Pl

wiet

Heu nt

wiet

Marihuana nt

wijd <wijde, wijder, wijdst> [wɛit] ADJ

1. wijd (breed):

wijd

weit

wijd

breit

zijn ogen wijd opendoen

die Augen weit aufsperren

2. wijd (ruim):

wijd

weit

met wijde mouwen

weitärm(e)lig

3. wijd (groot van oppervlak):

wijd

weit

een wijd uitzicht hebben

einen weiten Blick haben

de wijde wereld ingaan

in die weite Welt ziehen

wijd en zijd

weit und breit

wijf <wijven> [wɛif] SUBST nt ook abw

wijf

Weib nt a. abw

het is een best wijf

sie ist eine gute Frau

een lekker wijf

ein tolles Weib ugs a. abw

hij is een oud wijf übtr abw

er ist ein altes Waschweib sl abw

wat een wijf! abw

so ein Mistweib! sl abw

wat een wijf! (positief)

so ein tolles Weib! ugs a. abw

wijk <wijk|en> [wɛik] SUBST f

1. wijk (deel van een stad):

wijk

Viertel nt

wijk

Stadtteil m

in de wijk werken

≈ als Gemeindeschwester arbeiten

2. wijk:

wijk (afdeling)

Revier nt

wijk (post)

Zustellbezirk m

3. wijk (vlucht):

wijk

Flucht f

de wijk nemen

die Flucht ergreifen

wijn <wijn|en> [wɛin] SUBST m

1. wijn (drank):

wijn

Wein m

Franse wijnen

französische Weine Pl

klare wijn schenken übtr

unzweideutig reden

oude wijn in nieuwe zakken

neuer Wein in alten Schläuchen

rode/witte wijn

Rot-/Weißwein m

goede wijn behoeft geen krans Sprichw

guter Wein preist sich selbst

als de wijn is in de man, is de wijsheid in de kan Sprichw

ist der Wein im Manne, ist der Verstand in der Kanne

2. wijn (wijnstok):

wijn

Wein m

wijn

Weinstock m

wijn

Rebstock m

wijn

Rebe f form

twee wijn, ober

Herr Ober, zwei Glas Wein

wijs¹ <wijzen> [wɛis] SUBST f

1. wijs:

wijs (manier)

Weise f

wijs (handelwijze, gewoonte)

Art f

op de beproefde wijze

in bewährter Manier

bij wijze van roer

als Ruder

bij wijze van grap

spaßeshalber

bij wijze van spreken

sozusagen

bij wijze van proef/uitzondering

probeweise/ausnahmsweise

het is maar bij wijze van spreken

es ist nur so eine Redensart

op enigerlei wijze

irgendwie

op gepaste wijze

in gebührender Weise

op welke wijze dan ook

irgendwie

op de een of andere wijze

in irgendeiner Weise

op de een of andere wijze

auf irgendeine Weise

wijze van betaling

Zahlungsweise f

een wijze van denken

eine Denkart

op Vlaamse wijze

nach flämischer Art

de wijze waarop

die Art und Weise, wie

2. wijs muz.:

wijs

Weise f

wijs

Melodie f

geen wijs kunnen houden

keinen Ton halten können

van de wijs raken

aus der Melodie kommen

van de wijs raken übtr

aus dem Takt kommen übtr

3. wijs taalk.:

wijs

Modus m

de aantonende wijs (van werkwoord)

der Indikativ

de aanvoegende wijs (van werkwoord)

der Konjunktiv

de gebiedende wijs (van werkwoord)

der Imperativ

de onbepaalde wijs (van werkwoord)

der Infinitiv

wild¹ [wɪlt] SUBST nt geen Pl

wild

Wild nt

wild (wildbraad)

Wildbret nt

op groot wild jagen

Großwild jagen

het oversteken van het wild

der Wildwechsel

planten in het wild

wilde Pflanzen Pl

in het wild voorkomen

wild [o. frei] vorkommen

wilg <wilg|en> [wɪlx] SUBST m

wilg

Weide f

wilg

Weidenbaum m

wind <wind|en> [wɪnt] SUBST m

1. wind:

wind (luchtstroming)

Wind m

wind (tocht ook)

Zug m

aan de wind zeilen

hart am Wind segeln

wind achter

Wind von hinten

wind achter

Rückenwind m

door de wind gaan

über Stag gehen fachspr

de wind draait

der Wind dreht sich

er waait een frisse wind door de school übtr

es weht ein frischer Wind in der Schule

de wind gaat liggen

der Wind legt sich

iem de wind van voren geven übtr

jdm sein Fett geben ugs

de kop in de wind steken

günstigen Wind haben

een advies in de wind slaan übtr

einen Rat in den Wind schlagen

het stinkt een uur in de wind

es stinkt drei Meilen gegen den Wind abw

de wind van voren krijgen übtr

eins [o. etwas] aufs Dach kriegen ugs

de wind mee hebben

Rückenwind haben

met alle winden (mee)waaien [o. draaien]

wetterwendisch sein

iem de wind uit de zeilen nemen übtr

jdm den Wind aus den Segeln nehmen ugs

de wind steekt op

der Wind kommt auf

wind tegen

Wind von vorne

wind tegen

Gegenwind m

uit de wind zitten

windgeschützt sitzen

van de wind kan je niet leven

von der Luft kann man nicht leben ugs a. iron

voor de wind

mit [o. vor] dem Wind

het gaat hem voor de wind übtr

es geht ihm ausgezeichnet

waait de wind uit die hoek?

daher weht (also) der Wind! ugs

nu waait de wind uit een andere hoek übtr

jetzt pfeift der Wind aus einem anderen Loch ugs

een zoete/gure wind

ein lauer/rauer Wind

geen zuchtje wind

kein Windhauch

wie wind zaait, zal storm oogsten Sprichw

wer Wind sät, wird Sturm ernten übtr

zoals de wind waait, waait zijn jasje Sprichw

er hängt das Mäntelchen nach dem Wind abw

2. wind (scheet):

wind

Wind m

wind

Darmwind m

wind

Furz m sl

winden laten

Winde abgehen lassen

winden laten

furzen sl

3. wind (opgeblazenheid):

wind

Wind m

wind

Angeberei f

de wind er onder hebben

Autorität [o. Respekt] haben