Niederländisch » Deutsch

val1 [vɑl] SUBST m geen Pl

5. val (fruit):

val

vals <valse, valser, valst> [vɑls] ADJ

3. vals (kunst-, namaak-):

valk <valk|en> [vɑlk] SUBST f

ma·le SUBST f

male → maal²

Siehe auch: maal , maal

maal2 <malen> [mal] SUBST nt of m of f

2. maal (vermenigvuldigingsteken):

mal

maal1 <malen> [mal] SUBST nt (maaltijd)

va·nil·le [vɑnijə, vɑniljə] SUBST f geen Pl

vaal <vale, valer, vaalst> [val] ADJ

2. vaal (licht):

3. vaal (paarden):

vak <vak|ken> [vɑk] SUBST nt

2. vak (deel van een kast, doos):

vak
Fach nt

4. vak (tak van wetenschap, bedrijf):

vak
Fach nt

vaan <vanen> [van] SUBST f

vaas <vazen> [vas] SUBST f

vaag <vage, vager, vaagst> [vax] ADJ

vaat [vat] SUBST f geen Pl

2. vaat (het afwassen):

Spülen nt

vamp <vamp|s> [vɛmp, vɑmp] SUBST f

vlek1 <vlek|ken> [vlɛk] SUBST f

2. vlek (anders gekleurde plek):

Fleck m

3. vlek übtr (smet):

Fleck m

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski