Übersetzungen für „tieten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈmie·ten [ˈmiːtn̩] VERB trans

mieten

huren

ˈnie·ten [ˈniːtn̩] VERB trans

1. nieten:

nieten

(vast)klinken

2. nieten:

nieten

klinken

ˈbie·ten¹ <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] VERB trans

1. bieten:

bieten (anbieten)

bieden

bieten (anbieten)

aanbieden

bieten (ein Gebot abgeben a.)

een bod doen

jdm die Hand bieten

iem de hand reiken

2. bieten (darbieten, zeigen):

bieten

vertonen

bieten

te zien geven

Wendungen:

das lasse ich mir nicht bieten!

dat laat ik mij niet welgevallen!

das lasse ich mir nicht bieten!

dat neem [o. pik] ik niet!

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten übtr

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten übtr

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MILIT

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten übtr

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten übtr

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. übtr

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten übtr

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten ugs abw übtr

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

ˈbe·ten [ˈbeːtn̩] VERB intr

beten

bidden

Not lehrt beten Sprichw

nood leert bidden

ˈkne·ten [ˈkneːtn̩] VERB trans ugs (durch Kneten formen, durchwalken)

kneten

kneden

ˈtip·pen² [ˈtɪpn̩] VERB intr

1. tippen (kurz anstoßen):

tippen

tikken

tippen

tippen

nur kurz an etw Akk tippen übtr

iets slechts even aanstippen

2. tippen ugs (vorhersagen):

tippen

tippen

tippen

wedden

tippen

gokken

tippen

vermoeden

auf etw Akk tippen

iets denken [o. vermoeden]

ˈti·cken [ˈtɪkn̩] VERB intr

1. ticken:

ticken

tikken

2. ticken ugs:

ticken

snappen

ticken

begrijpen

er tickt nicht ganz richtig ugs

hij is niet goed bij zijn hoofd

bei ihm tickt es nicht ganz richtig ugs

hij is niet goed bij zijn hoofd

ˈtil·gen [ˈtɪlgn̩] VERB trans

1. tilgen (abtragen):

tilgen WIRTSCH, FIN

delgen

tilgen WIRTSCH, FIN

aflossen

tilgen WIRTSCH, FIN

inlossen

tilgen WIRTSCH, FIN

amortiseren

ein Darlehen/eine Schuld tilgen

een lening/schuld aflossen [o. inlossen] [o. delgen]

2. tilgen geh (beseitigen):

tilgen

tenietdoen

tilgen

(uit)wissen

tilgen

schrappen

tilgen

verwijderen

Ti·ˈbe·ter(in) <Tibeters, Tibeter> [ˈtiːbɛtɐ, tiˈbeːtɐ] SUBST m(f)

Tibeter(in)

Tibetaan(Tibetaanse) m (f)

ge·ˈbe·ten [gəˈbeːtn̩] VERB

gebeten Part Perf von bitten

Siehe auch: bitten

ˈbit·ten <bat, gebeten> [ˈbɪtn̩] VERB trans

1. bitten (eine Bitte aussprechen):

bitten

vragen

bitten

verzoeken

wenn ich bitten darf!

alstublieft [o. alsjeblieft] !

wenn ich bitten darf!

komt u [o. kom] binnen(, alstublieft [o. alsjeblieft] )!

wenn ich bitten darf!

komt u [o. kom] maar mee!

wenn ich bitten darf!

begint u maar(, alstublieft)!

wenn ich bitten darf!

dames en heren!

der Herr Direktor lässt bitten!

de directeur verwacht u [o. je] !

da muss ich doch sehr bitten!

zo gaat dat niet!

(aber) ich bitte Sie!

hoe kunt u zoietsdat nou zeggen!

darf ich um Ihren Namen bitten?

hoe is uw naam?

ich bitte um Entschuldigung [o. Verzeihung]!

pardon!

darf ich um das Salz/den Zucker bitten?

mag ik het zout/de suiker(, alstublieft)?

da möchte ich doch sehr dar um gebeten haben!

dat zou ik toch denken!

2. bitten (einladen):

bitten

uitnodigen

jdn auf eine Tasse Tee bitten

iem voor een kopje thee uitnodigen

ich bat ihn ins Zimmer

ik vroeg hem de kamer binnen te komen [o. gaan]

ich habe Sie zu mir gebeten

ik heb u gevraagd (om) bij mij te komen

3. bitten (auffordern):

darf ich bitten?

mag ik deze dans van u [o. jou] ?

jdn zum Tanz bitten

iem ten dans vragen

jdn zum Essen/zu Tisch bitten

iem ten eten vragen

Mo·ˈne·ten [moˈneːtn̩] SUBST

Moneten Pl ugs:

Moneten

poen

Moneten

duiten

ˈan·be·ten VERB trans

anbeten REL

aanbidden

anbeten (verehren)

vereren

anbeten (verehren)

verafgoden

er·ˈbe·ten [-ˈbeːtn̩] ADJ

erbeten

gewenst

erbeten

gevraagd

ˈTie·fe <Tiefe, Tiefen> [ˈtiːfə] SUBST f

1. Tiefe:

Tiefe

diepte ook fig.

aus der Tiefe des Saales

van achter uit de zaal

in der Tiefe seines Herzens

in het diepste van zijn hart

2. Tiefe (vertikale/horizontale Ausdehnung):

Tiefe

laagte

Tiefe

diepte

3. Tiefe übtr (Intensität):

Tiefe

diepgang

Tiefe

diepte

Gefühle von großer Tiefe

erg diepe gevoelens

ˈTie·gel <Tiegels, Tiegel> [ˈtiːgl̩] SUBST m (flacher Kochtopf; Schmelztiegel)

Tiegel

(smelt)kroes

ˈTier·gar·ten SUBST m

Tiergarten

dierentuin

ˈjet·ten [ʤɛtn̩] VERB intr ugs

jetten

met een [o. per] jet vliegen

ˈret·ten¹ [ˈrɛtn̩] VERB trans

retten

redden

seine Haut retten

het vege lijf redden

nicht mehr zu retten sein ugs

knettergek [o. stapelgek] zijn

sie sind gerettet

ze zijn in veiligheid

jdn vor dem Tod retten

iem van de dood redden

jdn vor einem Skandal retten

iem voor een schandaal behoeden