Niederländisch » Deutsch

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUBST f

1. geste (lichaam):

Geste f

2. geste übtr:

Geste f

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] SUBST nt

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

ges·pen <gespte, h. gegespt> [ɣɛspə(n)] VERB trans

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] VERB trans

mes·ten1 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] VERB trans

1. mesten (vruchtbaar maken):

2. mesten (uitmesten):

pes·ten1 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] VERB intr (kaartspel)

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] VERB intr

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] VERB trans

ge·staan VERB

gestaan volt. deelw. van staan

Siehe auch: staan

staan <stond, h. gestaan> [stan] VERB intr

1. staan (personen, dieren):

zu etw Dat stehen
zu etw Dat stehen
für etw Akk da sein
vor etw Dat stehen
voor iem staan übtr

2. staan (op steunpunten rusten):

op zichzelf staan übtr

3. staan (in een toestand, hoedanigheid zijn):

iem na staan übtr

9. staan (geëist worden):

13. staan form (functie, standplaats hebben):

15. staan (betamen):

staan form
anstehen +Dat

ge·ze·ten2 VERB

gezeten volt. deelw. van zitten

Siehe auch: zitten

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] VERB intr

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor übtr

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

ge·be·ten2 VERB

gebeten volt. deelw. van bijten¹, bijten²

Siehe auch: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VERB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

ge·go·ten2 VERB

gegoten volt. deelw. van gieten¹, gieten²

Siehe auch: gieten , gieten

gie·ten2 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] VERB unpers ww (stortregenen)

gie·ten1 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] VERB trans

ge·la·ten1 <gelaten, gelatener, gelatenst> [ɣəlatə(n)] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski