Übersetzungen für „SLM“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

slim <slimme, slimmer, slimst> [slɪm] ADJ

slim

klug

slim (ook listig)

schlau

slim (verstandig)

gescheit

slim (vindingrijk)

gewitzt

slim (vindingrijk)

pfiffig

als je maar slim bent!

Köpfchen, Köpfchen!

niet (een) van de slimsten zijn

nicht viel auf dem Kasten haben

hij is ook een slimme iron

das ist aber ein Schlaukopf

slimme oogjes

kluge [o. schlaue] Äuglein Pl

iem te slim af zijn

jdn überlisten

sla [sla] SUBST f geen Pl

1. sla (gewas):

sla

Kopfsalat m

de krop sla

der Salatkopf

2. sla (als voedsel; salade):

sla

Salat m

blaadjes sla

Salatblätter Pl

gemengde sla

gemischte(r) Salat m

het bordje gemengde sla

der Salatteller

olm <olm|en> [ɔlm] SUBST m

olm

Ulme f

olm

Rüster m

slag² <slag|en> [slɑx] SUBST m

1. slag (klap, het slaan):

slag ook übtr

Schlag m

aan slag komen

zum Zug(e) kommen

een slag van de donder

ein Donnerschlag

geen slag doen [o. uitvoeren]

keinen Handschlag tun

een harde slag

ein schwerer Schlag

een slag in de lucht

ein Schlag ins Wasser

met elke slag van de hamer

mit jedem Hammerschlag

een slag van de molen beet hebben übtr ugs

einen Klaps [o. Schlag] haben

de slagen van het noodlot

die Schläge des Schicksals

een onderhandse slag SPORT

ein freier Aufschlag

op slag van tienen

Schlag 10 Uhr

het is op slag van vieren

es schlägt gleich 4 Uhr

iem slagen toedienen

jdm Schläge versetzen

van slag zijn übtr

durcheinander sein

mijn pendule is van slag

meine Pendeluhr schlägt verkehrt

de klok gaf vier slagen

die Uhr schlug viermal

zonder slag of stoot übtr

widerstandslos

2. slag mil.:

slag

Schlacht f

slag leveren

eine Schlacht schlagen

slag leveren met iem

jdm eine Schlacht liefern

3. slag:

slag (golf)

Wellung f

slag (golving(en))

Wellen Pl

er zit een slag in het wiel

das Rad eiert

hij heeft een mooie slag in zijn haar

er hat schön gewelltes Haar

4. slag (handigheid):

slag

Kniff m

slag

Dreh m

er de slag van hebben gekregen

den Dreh [o. Bogen] heraushaben

er de slag van hebben iets te doen

es verstehen, etw zu tun

de slag van iets kwijtraken

aus der Übung kommen

de slag te pakken krijgen

den Dreh herausbekommen

5. slag:

slag SPORT, kaarten

Stich m

een slag maken

einen Stich machen

die slag is (voor) jou übtr

eins zu null für dich

6. slag (munten, merken):

slag

Prägung f

7. slag SPORT:

slag (zwemmen)

Zug m

slag (roeien)

Schlag m

slag (schaatsen)

Schritt m

slag (zwemstijl)

Stil m

vrije slag (zwemmen)

Freistil

8. slag (winding):

slag

Umschlag m

de slagen van een zwachtel

die Umschläge eines Wickels

9. slag (wenteling):

slag

Umdrehung f

iets een halve slag omdraaien

etw halb umdrehen

één slag vooruit/achteruit

eine Umdrehung vorwärts/rückwärts

de vrije slag

das Spiel

de vrije slag

der Spielraum

aan de slag gaan

sich an die Arbeit machen

met één slag

schlagartig

met de Franse slag iets doen

etw schludering [o. schlampig] tun

met één slag beroemd

mit einem Schlag berühmt

een slag om de arm houden

sich +Dat ein Hintertürchen offen halten

op slag komen/zijn

in Gang kommen/im [o. in] Gang sein

hij was op slag dood

er war auf der Stelle tot

de slagen van de pols tellen

die Pulsschläge zählen

zijn slag slaan

seinen Schnitt machen

een slag naar iets slaan

auf gut Glück etw Akk raten

slet <slet|ten> [slɛt] SUBST f

slet

Schlampe f

slet (hoer)

Nutte f

slik² <slik|ken> [slɪk] SUBST nt of m

1. slik (slijk):

slik

Schlamm m

2. slik (aangeslibde grond):

slik

Schlammboden m

slik

Schlickboden m

3. slik (slib):

slik

Schlick m

slak <slak|ken> [slɑk] SUBST f

1. slak (weekdier):

slak

Schnecke f

als een slak vooruitkomen

im Schneckentempo vorankommen

2. slak (afval van metalen, steenkool):

slak

Schlacke f

3. slak (onverteerbare deeltjes) Pl:

slak

Schlacken Pl

slak

Ballaststoffe Pl

op alle slakken zout leggen

immer ein Haar in der Suppe finden

slap [slɑp] ADJ

1. slap (niet gespannen, niet stevig):

slap ook übtr

schlaff

slap ook übtr

schlapp

de armen slap laten [o. hangen]

die Arme schlaff herunterhängen lassen

de slappe hoed

der Schlapphut

zich slap lachen

sich kaputtlachen

zich slap lachen

sich schlapplachen

slappe spieren

schlaffe Muskeln Pl

nog slap op de benen staan

noch wackelig auf den Beinen sein

2. slap (niet doortastend, flink):

slap

schlaff

slap

lahm

slap

lasch

slap

schlapp ugs

die slappe vent

dieser Schlappschwanz

3. slap (vloeistoffen):

slap

dünn

slap

schwach

slappe thee/koffie

dünne(r) Tee/Kaffee m

4. slap (inhoudloos):

slap

seicht

slap

dumm

slap

hohl

slap geklets

dumme(s) [o. seichte(s)] Gewäsch nt

slap ouwehoeren

quasseln

slap ouwehoeren

schwafeln

5. slap econ.:

slap

flau

slap

lustlos

slap

matt

de beurs [o. de markt ] was slap

die Börse war flau

de beurs [o. de markt ] was slap

der Markt war lustlos

een slappe tijd

eine flaue Zeit

slappe kost

leichte Kost f

de slappe lach hebben

einen Lachkrampf haben

slee <slee|ën> [sle] SUBST f

1. slee:

slee (glijdend voertuig)

Schlitten m

slee (om te rodelen ook)

Rodel m

2. slee AUTO:

slee

Schlitten m

slee

Straßenkreuzer m

3. slee (glijdend onderstel):

slee

Schlitten m

slib [slɪp] SUBST nt geen Pl

1. slib:

slib (slijk)

Schlick m

slib (allgemeen)

Schlamm m

2. slib (bezinksel):

slib

Bodensatz m

slip¹ <slip|pen> [slɪp] SUBST f

1. slip:

slip (afhangend deel)

Zipfel m

slip (bij pandjesjas, bijv. jacquet)

Schoß m

de jas met slippen

der Frack

2. slip AUTO:

slip

Schleudern nt

slip

Rutschen nt

in een slip raken

ins Schleudern geraten [o. kommen]

uit een slip komen

sich wieder fangen

de slip of the pen

der Schreibfehler

de slip of the tongue

der Versprecher

slof <slof|fen> [slɔf] SUBST m

1. slof (pantoffel):

slof

Pantoffel m

slof

Latsche f ugs

slof

Latschen m ugs

iets op zijn sloffen afkunnen übtr

etw spielend schaffen

2. slof (pak met pakjes sigaretten):

slof

Stange f

uit zijn slof schieten (boos worden)

in die Luft gehen

uit zijn slof schieten (royaal zijn)

die Spendierhosen anhaben

uit zijn slof schieten (vrijmoedig worden)

aus sich herausgehen

slok <slok|ken> [slɔk] SUBST m

slok

Schluck m

slok

Zug m

een flinke slok nemen

einen kräftigen Schluck nehmen

dat scheelt een slok op een borrel übtr

das macht einiges aus

in een paar slokken had hij het glas leeg

in ein paar Zügen hatte er das Glas leer

een slok water

ein Schluck Wasser

hij houdt wel van een slokje

er trinkt gern ein Gläschen

slop <slop|pen> [slɔp] SUBST nt

slop

Gasse f

slop (doodlopend)

Sackgasse f

in het slop raken übtr

in eine Sackgasse geraten

slot <slot|en> [slɔt] SUBST nt

1. slot:

slot (sluiting)

Schloss nt

slot (boeken, kleding, sieraden)

Schließe f

iets achter slot houden

etw unter Verschluss halten

het slot van een deur

das Schloss einer Tür

iem achter slot en grendel zetten

jdn hinter Schloss und Riegel setzen

op slot

verschlossen

een deur op slot doen

eine Tür abschließen [o. verschließen]

een fiets op slot zetten

ein Fahrrad abschließen

een deur van het slot doen

eine Tür aufschließen

2. slot (einde):

slot

Schluss m

slot

Ende nt

het slot van een brief

der Briefschluss

ten slotte

schließlich

tot slot

zum Schluss

3. slot (burcht):

slot

Burg f

het slot Loevestein

die Burg Loevestein

4. slot (saldo):

slot

Saldo m

slot

Ergebnis nt

het batig slot

≈ der Gewinn

het nadelig slot

≈ der Verlust

per slot van rekening übtr

letzten Endes

per slot van rekening übtr

schließlich

het is per slot van rekening maar een kind! übtr

er ist schließlich nur ein Kind!

5. slot econ.:

slot

Börsenschluss m

slot

Tagesschluss m

sluw <sluwe, sluwer, sluwst> [slyw] ADJ

sluw

schlau

sluw

gerissen

sluw

listig

sluw abw

durchtrieben

sluw abw

hinterlistig

molm [mɔlm] SUBST nt of m geen Pl

1. molm:

molm

Moder m

molm (stof van vergane stoffen)

Mulm m fachspr

2. molm (bederf in hout):

molm

Mulm m

3. molm (vezels van turf):

molm

Torfmull m

film <film|s> [fɪlm] SUBST m

film

Film m

een beschermende film

ein Schutzfilm

zij wil bij de film

sie will zum Film (gehen)

welke film draait er in die bioscoop?

welcher Film läuft zur Zeit in dem Kino?

een film in kleur(en)

ein Farbfilm

wij gaan naar de film

wir gehen ins Kino

een gebeurtenis op film vastleggen

ein Ereignis auf dem Film festhalten

een film opnemen

einen Film drehen

een stomme film

ein Stummfilm

een film vertonen

einen Film vorführen

een film voor 16 jaar en ouder

ein Film frei ab 16 Jahren

halm <halm|en> [hɑlm] SUBST m

halm

Halm m

helm¹ <helm|en> [hɛlm] SUBST m (hoofddeksel)

helm

Helm m