Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Schiern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

schier: Adverb
schiep: Verb
schijn: Nomen
scheer: Nomen
scherm: Nomen
scherp: Nomen
scherf: Nomen
sche·ren: Verb
schil: Nomen
schim: Nomen
schik: Nomen
schip: Nomen
schijt: Nomen
schild: Nomen
schimp: Nomen
schijf: Nomen
schriel: Adjektiv und Adverb
scha·per: Nomen
sche·mer: Nomen
scherts: Nomen

Meintest du vielleicht: schier , scheren , scherf , scherp , scherm , scheer , schijn , schiep , schep , schel , schar , schaker , scherts , schemer , schaper , schriel , schijf , schimp , schild , schijt , schip , schik , schim und schil

schier [sxir] ADV

schier

schier

schier

nahezu

schier de hele stad

nahezu die ganze Stadt

schiep VERB

schiep 3. Pers Sg Imperf van scheppen¹

Siehe auch: scheppen , scheppen

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie f

niet voor het geluk geschapen zijn übtr

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

schijn [sxɛin] SUBST m geen Pl

1. schijn (schijnsel):

schijn

Schein m

een gouden schijn

ein goldener Schimmer [o. Schein]

2. schijn:

schijn (bedrieglijk voorkomen)

Schein m

schijn (in sommige uitdrukkingen)

Anschein m

de schijn aannemen van

sich Dat den Anschein +Gen geben

der Schein trügt

dem Anschein nach

scheinbar

allem Anschein nach

anscheinend

onder schijn van oprechtheid

in scheinbarer Aufrichtigkeit

men moet de schijn van het wezen onderscheiden

man muss Sein und Schein unterscheiden

de schijn ophouden

den Schein wahren

de schijn wekken

den Anschein erwecken

de schijn is tegen mij

der Schein spricht gegen mich

het heeft er alle schijn van dat hij de waarheid spreekt

allem Anschein nach spricht er die Wahrheit

3. schijn (vertoon):

schijn

Schein m

4. schijn (zeer kleine hoeveelheid):

schijn

Spur f

geen schijn van kans

nicht die Spur einer Chance

geen schijn van kans

nicht die geringste Chance

scheer <scheren> [sxer] SUBST f

scheer

Schäre f

scherm <scherm|en> [sxɛrm] SUBST nt

1. scherm:

scherm (wat dient tot bescherming)

Schirm m

scherm (allgemeen)

Schutz m

2. scherm (toneeldoek):

scherm

Vorhang m

de man achter de schermen übtr

der Drahtzieher

de man achter de schermen übtr

der Hintermann

achter de schermen blijven übtr

hinter den Kulissen bleiben

een kijkje achter de schermen nemen übtr

einen Blick hinter die Kulissen werfen

het scherm ophalen

den Vorhang aufziehen

het scherm ophalen übtr

den Vohang heben

3. scherm:

scherm (beeldscherm)

Schirm m

scherm (beeldbuis)

Bildschirm m

scherm (projectiescherm)

Leinwand f

dia's op een scherm projecteren

Dias auf eine Leinwand projizieren

4. scherm (bloeiwijze):

scherm

Dolde f

scherp¹ [sxɛrp] SUBST nt geen Pl

1. scherp (snede van wapen):

scherp

Schneide f

een kwestie op het scherp van de snede uitvechten übtr

einen Konflikt bis aufs Messer austragen

2. scherp (kogels):

scherp

scharfe Munition f

met scherp schieten

scharf schießen

op scherp staan (wapen)

entsichert sein

op scherp staan übtr

explosiv sein

scherf <scherven> [sxɛrf] SUBST f

1. scherf:

scherf (onregelmatig stuk)

Scherbe f

scherf (klein)

Splitter m

daar lag haar droom aan scherven übtr

da lag ihr Traum in Scherben

scherven van aardewerk

Tonscherben Pl

in scherven vallen

in Scherben gehen

scherven brengen geluk

Scherben bringen Glück

2. scherf (van een granaat):

scherf

Splitter m

sche·ren² <scheerde, h. gescheerd> [sxerə(n)] VERB intr (snel bewegen)

scheren

≈ streifen

scheren langs iets

etw streifen

het vliegtuig scheerde over de huizen

das Flugzeug flog dicht über die Häuser

de zwaluwen scheren dicht over het water

die Schwalben streichen dicht über das Wasser hin

schil <schil|len> [sxɪl] SUBST f

1. schil:

schil (vruchten, knollen)

Schale f

schil (erwten, bonen)

Hülse f

de schil van een perzik

die Haut eines Pfirsichs

2. schil (takken):

schil

Rinde f

3. schil (eieren):

schil

Schale f

4. schil (korst van een grondsoort):

schil

Lage f

schil

Schicht f

5. schil (groep elektronen):

schil

Schale f

schim <schim|men> [sxɪm] SUBST f

1. schim (vage gedaante):

schim

Schatten m

schim

Schemen m

schimmen in het donker

Schemen [o. Schatten] im Dunkeln

2. schim (geest van een afgestorvene):

schim

Schatten m form

schim

Geist m

het rijk van de schimmen

das Reich der Schatten

3. schim (zwak aftreksel):

schim

Schatten m

schim

Schimmer m

schim

Spur f

geen schim van eergevoel

keine Spur von Ehrgefühl

slechts een schim van zichzelf zijn

nur ein Schatten seiner selbst sein

4. schim (schaduwbeeld):

schim

Schatten m

schim

Schattenbild nt

schik [sxɪk] SUBST m geen Pl

1. schik (tevreden stemming):

schik

Vergnügen nt

schik

Freude f

ik heb er (helemaal) geen schik in

es gefällt mir (überhaupt) nicht

enorm in zijn schik zijn

quietschvergnügt sein

enorm in zijn schik zijn

hellauf begeistert sein

hij is niet in zijn schik

er ist nicht gut gelaunt

ik ben ermee in mijn schik

ich freue mich (sehr) darüber

2. schik (plezier):

schik

Spaß m

schik

Gaudi nt südd

hij heeft schik in zijn leven

er hat Spaß am Leben

een hoop schik

viel Spaß [o. Gaudi]

schip <schepen> [sxɪp] SUBST nt

1. schip (boot):

schip

Schiff nt

schip ugs scherzh

Kahn m

een schip in nood

ein Schiff in Seenot

in het schip zitten übtr

≈ zwischen Baum und Borke stecken [o. sitzen]

in het schip zitten übtr

keinen Ausweg sehen

voor een paar ton het schip in gaan übtr ugs

mit einigen Hunderttausenden baden gehen

als het schip met geld komt übtr

wenn mein Onkel aus Amerika kommt

schoon schip maken (opruimen)

klar Schiff machen

schoon schip maken (ergens mee afrekenen)

reinen Tisch machen

het schip van 30.000 ton

der Dreißigtausendtonner

een schip van de wilde vaart

ein Trampschiff

zijn schepen achter zich verbranden übtr

alle Brücken hinter sich Dat abbrechen

een schip op het strand, een baken in zee Sprichw

anderer Fehler sind gute Lehrer

2. schip bouww.:

schip

Schiff nt

schijt [sxɛit] SUBST nt of m geen Pl

1. schijt (poep):

schijt

Scheiße f vulg

schijt

Kacke f ugs

2. schijt (schijterij):

schijt

Scheißerei f vulg

schijt

Durchmarsch m scherzh

ik heb er schijt aan übtr

ich scheiße darauf! vulg

ik heb er schijt aan übtr

das ist mir scheißegal! vulg

schijt krijgen übtr

Schiss kriegen sl

schild <schild|en> [sxɪlt] SUBST nt

1. schild (verdedigingswapen):

schild

Schild m

2. schild (plaat aan een kanon):

schild

Schild m

schild

Schutzschild m

3. schild (beschutting):

schild

Schutz m

iems schild zijn

jds Schutz und Schild [o. Schirm] sein

4. schild (heraldiek):

schild

Schild m

schild

Wappenschild m nt nt

schild

Wappen nt

een adelaar in zijn schild voeren

einen Adler im Wappen führen

ik weet niet, wat hij in zijn schild voert übtr

ich weiß nicht, was er im Schilde führt

5. schild (bord met opschrift):

schild

Schild nt

6. schild (dekschild):

schild

Panzer m

het schild van een schildpad

der Panzer einer Schildkröte

schimp [sxɪmp] SUBST m geen Pl

schimp

Schimpf m

schimp

Hohn m

schimp en smaad

Schimpf und Schande

schijf <schijven> [sxɛif] SUBST f

1. schijf:

schijf (platrond voorwerp)

Scheibe f

schijf (damschijf)

Damestein m

2. schijf (voorwerp om een spil):

schijf

Scheibe f

de schijf van de pottenbakkers

die Töpferscheibe

3. schijf (plak):

schijf

Scheibe f

een schijfje citroen

eine Zitronenscheibe

iets in schijven snijden

etw in Scheiben schneiden

schijfje voor schijfje

scheibchenweise

4. schijf (schietschijf):

schijf

Scheibe f

schijf

Schießscheibe f

schijf

Zielscheibe f

5. schijf (grammofoonplaat):

schijf

Platte f

schijf

Schallplatte f

6. schijf (deel van een katrol):

schijf

Rolle f

dat loopt over te veel schijven übtr

das ist viel zu langwierig [o. umständlich]

schriel <schriele, schrieler, schrielst> [sxril] ADJ

1. schriel:

schriel (mager: personen)

mager

schriel (mager: personen)

dürr

schriel (mager: lange personen)

hager

schriel (mager: zaken)

kümmerlich

schriele mensen

dürre Menschen Pl

schriele planten

kümmerliche Pflanzen Pl

2. schriel (gierig):

schriel

karg

schriel

geizig

schriel

knauserig ugs

3. schriel (grond):

schriel

karg

schriel

mager

schriel

dürr

scha·per <schaper|s> [sxapər] SUBST m

schaper

Schäfer m

schaper

Schafhirt m

sche·mer [sxemər] SUBST m geen Pl

1. schemer (halfduister):

schemer

Dämmerung f

schemer

Zwielicht nt

schemer

Dämmerlicht nt

schemer

Dämmer m form

in de schemer zitten

im Halbdunkel sitzen

de schemer valt

die Dämmerung bricht an [o. herein]

2. schemer (vage schijn):

schemer

Schimmer m

scherts [sxɛrts] SUBST f geen Pl

scherts

Scherz m

scherts

Spaß m

scherts

Witz m

scherts (plagerij)

Neckerei f

iets bij wijze van scherts opmerken

etw im Scherz bemerken

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „Schiern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

schier [sxir] ADV

schiep VERB

schiep 3. Pers Sg Imperf van scheppen¹

Siehe auch: scheppen , scheppen

schep·pen2 <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

1. scheppen:

2. scheppen (tot zich nemen):

3. scheppen (zich verwerven):

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

5. scheppen (papier):

schep·pen1 <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

schijn [sxɛin] SUBST m geen Pl

1. schijn (schijnsel):

2. schijn:

3. schijn (vertoon):

4. schijn (zeer kleine hoeveelheid):

scheer <scheren> [sxer] SUBST f

scherm <scherm|en> [sxɛrm] SUBST nt

1. scherm:

2. scherm (toneeldoek):

3. scherm:

4. scherm (bloeiwijze):

scherp1 [sxɛrp] SUBST nt geen Pl

1. scherp (snede van wapen):

2. scherp (kogels):

scherf <scherven> [sxɛrf] SUBST f

1. scherf:

2. scherf (van een granaat):

sche·ren2 <scheerde, h. gescheerd> [sxerə(n)] VERB intr (snel bewegen)

schil <schil|len> [sxɪl] SUBST f

1. schil:

2. schil (takken):

3. schil (eieren):

4. schil (korst van een grondsoort):

5. schil (groep elektronen):

schim <schim|men> [sxɪm] SUBST f

1. schim (vage gedaante):

2. schim (geest van een afgestorvene):

3. schim (zwak aftreksel):

4. schim (schaduwbeeld):

schik [sxɪk] SUBST m geen Pl

1. schik (tevreden stemming):

2. schik (plezier):

schip <schepen> [sxɪp] SUBST nt

1. schip (boot):

2. schip bouww.:

schijt [sxɛit] SUBST nt of m geen Pl

1. schijt (poep):

2. schijt (schijterij):

schild <schild|en> [sxɪlt] SUBST nt

1. schild (verdedigingswapen):

2. schild (plaat aan een kanon):

3. schild (beschutting):

4. schild (heraldiek):

5. schild (bord met opschrift):

6. schild (dekschild):

schimp [sxɪmp] SUBST m geen Pl

schijf <schijven> [sxɛif] SUBST f

1. schijf:

2. schijf (voorwerp om een spil):

3. schijf (plak):

4. schijf (schietschijf):

5. schijf (grammofoonplaat):

6. schijf (deel van een katrol):

schriel <schriele, schrieler, schrielst> [sxril] ADJ

1. schriel:

2. schriel (gierig):

3. schriel (grond):

scha·per <schaper|s> [sxapər] SUBST m

sche·mer [sxemər] SUBST m geen Pl

1. schemer (halfduister):

2. schemer (vage schijn):

scherts [sxɛrts] SUBST f geen Pl

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

scherp¹ [sxɛrp] SUBST nt geen Pl

sche·ren² <scheerde, h. gescheerd> [sxerə(n)] VERB intr (snel bewegen)