Niederländisch » Deutsch

sek·te <sekte|n, sekte|s> [sɛktə] SUBST f

gek·ken <gekte, h. gegekt> [ɣɛkə(n)] VERB intr

bak·te VERB

bakte 3. Pers Sg Imperf van bakken¹, bakken²

Siehe auch: bakken , bakken

bak·ken2 <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] VERB intr

1. bakken (deegwaar bereiden):

bak·ken1 <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] VERB trans

1. bakken (deeg, beslag):

dik·te <dikte|n, dikte|s> [dɪktə] SUBST f

1. dikte (het dik-zijn):

Dicke f

ge·ke·ken VERB

gekeken volt. deelw. van kijken¹, kijken²

Siehe auch: kijken , kijken

kij·ken2 <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] VERB trans (bekijken)

ge·ke·ven VERB

gekeven volt. deelw. van kijven

Siehe auch: kijven

kij·ven <keef, h. gekeven> [kɛivə(n)] VERB intr

gek·heid <gek|heden> [ɣɛkhɛit] SUBST f

1. gekheid (onverstand):

3. gekheid (dwaasheid):

Blödsinn m ugs

4. gekheid (bespottelijk iets):

Unsinn m
Flause f meist Pl

ge·klets [ɣəklɛts] SUBST nt geen Pl

1. geklets (geleuter):

Geschwätz nt ugs
Gefasel nt ugs
Gequatsche nt ugs

ge·ko·zen VERB

gekozen volt. deelw. van kiezen¹, kiezen²

Siehe auch: kiezen , kiezen

kie·zen2 <koos, h. gekozen> [kizə(n)] VERB intr

ge·kreun [ɣəkrøn] SUBST nt geen Pl

sterk·te <sterkte|n, sterkte|s> [stɛrktə] SUBST f

1. sterkte (vermogen om kracht te ontwikkelen):

2. sterkte (kracht om smart, leed te dragen):

Kraft f

3. sterkte (weerstandsvermogen):

4. sterkte (intensiteit):

6. sterkte (talrijkheid):

ge·kant [ɣəkɑnt] ADJ

ge·kerm [ɣəkɛrəm] SUBST nt geen Pl

ge·kras [ɣəkrɑs] SUBST nt geen Pl

1. gekras (op papier, instrument):

Kratzen nt
Gekratze nt ugs

2. gekras (vogels):

ge·kund VERB

gekund volt. deelw. van kunnen², kunnen³

Siehe auch: kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VERB trans

zwak·te <zwakte|n, zwakte|s> [zwɑktə] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski