Niederländisch » Deutsch

schnor·kel <schnorkel|s> [ʃnɔrkəl] SUBST m

ge·scho·ren VERB

geschoren volt. deelw. van scheren¹, scheren²

Siehe auch: scheren , scheren

ge·schar·rel [ɣəsxɑrəl] SUBST nt geen Pl

ge·schon·ken VERB

geschonken volt. deelw. van schenken

Siehe auch: schenken

ge·schrok·ken VERB

geschrokken volt. deelw. van schrikken¹, schrikken², schrikken³

Siehe auch: schrikken , schrikken , schrikken

schrik·ken2 <schrikte, i. geschrikt> [sxrɪkə(n)] VERB intr

1. schrikken (met een schok van zijn plaats gaan):

2. schrikken (plotseling afgekoeld worden):

schrik·ken1 <schrikte, h. geschrikt> [sxrɪkə(n)] VERB trans

1. schrikken (plotseling afkoelen):

2. schrikken (plotseling in kokend water brengen):

ge·schept [ɣəsxɛpt] ADJ

ge·scho·len VERB

gescholen volt. deelw. van schuilen

Siehe auch: schuilen

ge·scho·ten VERB

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Siehe auch: schieten , schieten

ge·scho·ven VERB

geschoven volt. deelw. van schuiven¹, schuiven²

Siehe auch: schuiven , schuiven

ge·schrift <geschrift|en> [ɣəsxrɪft] SUBST nt

ge·schet·ter [ɣəsxɛtər] SUBST nt geen Pl

1. geschetter (geluid):

Geschmetter(e) nt

2. geschetter (gesnoef):

ge·schol·den VERB

gescholden volt. deelw. van schelden¹, schelden²

Siehe auch: schelden , schelden

schel·den2 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

schel·den1 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

2. schelden (knorren):

keifen abw

ge·schon·den VERB

geschonden volt. deelw. van schenden

Siehe auch: schenden

ge·schre·den VERB

geschreden volt. deelw. van schrijden

Siehe auch: schrijden

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VERB intr

ge·schreeuw [ɣəsxrew] SUBST nt geen Pl

ge·schre·ven VERB

geschreven volt. deelw. van schrijven², schrijven³

Siehe auch: schrijven , schrijven , schrijven

schrij·ven3 <schreef, h. geschreven> [sxrɛivə(n)] VERB intr

1. schrijven (geschikt zijn om mee te schrijven):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski