Niederländisch » Deutsch

op·geld [ɔpxɛlt] (munt)

lid·geld <lidgeld|en> [lɪtxɛlt] SUBST nt belg

lig·geld <liggeld|en> [lɪxɛlt] SUBST nt

1. liggeld (voor het liggen in een haven):

2. liggeld (voor het wachten op lossing, lading):

3. liggeld (voor een ziekenhuisbed):

tip·ge·ver <tipgever|s> [tɪpxevər] SUBST m

tip·pen1 <tipte, h. getipt> [tɪpə(n)] VERB trans

1. tippen (een inlichting geven):

2. tippen (een fooi geven):

3. tippen (als vermoedelijke winnaar aanwijzen):

tippen auf +Akk

4. tippen (aan een uiteinde merken):

5. tippen (de uiteinden verwijderen):

kas·geld [kɑsxɛlt] SUBST nt geen Pl

los·geld <losgeld|en> [lɔsxɛlt] SUBST nt

pas·geld [pɑsxɛlt] SUBST nt geen Pl

zak·geld [zɑkxɛlt] SUBST nt geen Pl

hield VERB

hield 3. Pers Sg Imperf van houden¹, houden², houden³

Siehe auch: houden , houden , houden

hou·den3 <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] VERB trans

hou·den2 <hield zich, h. zich gehouden> [hɑudə(n)] VERB wk ww zich houden

1. houden (niet afwijken van) + aan:

sich halten an +Akk

3. houden (schijn aannemen):

hou·den1 <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] VERB intr

2. houden (niet loslaten; het niet begeven):

speld <speld|en> [spɛlt] SUBST f

2. speld (broche):

3. speld (haarspeld):

Spange f

geld <geld|en> [ɣɛlt] SUBST nt

1. geld:

Geld nt
geld (geld-, munteenheid)
baar [o. contant ] geld
Bargeld nt
große(s) Geld nt
geld slaan [o. (aan)munten ]
smijten met geld übtr
sauer [o. schwer] verdiente(s) Geld nt
geld stinkt niet Sprichw

2. geld ((geld)middelen):

Geld nt

ti·tel <titel|s> [titəl] SUBST m

1. titel (opschrift van een boek, plaat):

Titel m

4. titel jur. (onderdeel van een wet):

Titel m

5. titel jur. (rechtsgrond):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski