Niederländisch » Deutsch

ha·len <haalde, h. gehaald> [halə(n)] VERB trans

hal·te <halte|n, halte|s> [hɑltə] SUBST f

1. halte (plaats):

2. halte (afstand):

hal·ter <halter|s> [hɑltər] SUBST m

aal·bes <aalbes|sen> [albɛs] SUBST f

ha·ken1 <haakte, h. gehaakt> [hakə(n)] VERB trans

1. haken (handwerken):

ha·ren <haarde, h. gehaard> [harə(n)] VERB intr (haar verliezen)

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] VERB trans

ha·ven <haven|s> [havə(n)] SUBST f

hac·ken [hɛkə(n)] VERB alleen inf.

had·den VERB

hadden 1., 2., 3. Pers Pl Imperf van hebben¹, hebben²

Siehe auch: hebben , hebben , hebben

hebben3 VERB

hebben 1., 2., 3. Pers Pl Präs van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB trans

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? abw

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

hak·ken1 <hakte, h. gehakt> [hɑkə(n)] VERB intr

2. hakken (onbesuisd inhakken):

dat hakt erin übtr

3. hakken (negatieve kritiek leveren):

einhacken übtr ugs

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB trans (bevestigen, ophangen)

hap·pen1 <hapte, h. gehapt> [hɑpə(n)] VERB trans (gretig eten)

har·den <hardde, h. gehard> [hɑrdə(n)] VERB trans

har·ken <harkte, h. geharkt> [hɑrkə(n)] VERB trans

hal·ster <halster|s> [hɑlstər] SUBST nt of m

Halfter m nt nt

half·vet [hɑlfɛt] ADJ ook druk.

half·weg [hɑlfwɛx] PRÄP

1. halfweg (halverwege):

2. halfweg (op de helft van een karwei):

ha·lal [halɑl] ADJ (ritueel)

hal·lo1 [hɑlo] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski