Niederländisch » Deutsch

brid·gen <bridgede, h. gebridged> [brɪdʒə(n)] VERB intr

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ

3. eigen (kenmerkend):

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] VERB trans

2. tuigen scheepv.:

zui·gen1 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] VERB trans

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] VERB trans

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] VERB trans

drei·gen1 <dreigde, h. gedreigd> [drɛiɣə(n)] VERB trans

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] VERB trans

ma·ti·gen1 <matigde, h. gematigd> [matəɣə(n)] VERB trans

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] VERB trans

ru·briek <rubriek|en> [rybrik] SUBST f

2. rubriek form (categorie):

Rubrik f

3. rubriek:

rubriek RADIO, TV
Magazin nt

rin·gen <ringde, h. geringd> [rɪŋə(n)] VERB trans

1. ringen (varkens):

2. ringen (vogels):

3. ringen (voorwerpen):

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VERB trans

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

drin·gen1 <drong, h. gedrongen> [drɪŋə(n)] VERB trans

krij·gen <kreeg, h. gekregen> [krɛiɣə(n)] VERB trans

kriegen ugs
ergattern ugs

wrin·gen3 <wrong, h. gewrongen> [vrɪŋə(n)] VERB trans

2. wringen (door draaien in een toestand brengen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski