Übersetzungen für „feut“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

fett [fɛt] ADJ

1. fett (dick, fetthaltig):

fett

vet(rijk)

das macht den Kohl nicht fett

dat haalt niets uit

davon wirst du [o. wird man] nicht fett ugs iron übtr

daar zul je niet vet van soppen

davon wirst du [o. wird man] nicht fett ugs iron übtr

dat brengt niet veel op

2. fett (gemästet sein):

fett füttern

vetmesten

3. fett (üppig):

fetter Boden

vette [o. vruchtbare] bodem [o. grond]

4. fett (laut):

eine fette Lache/ Stimme ugs übtr

een vette lach/stem

5. fett TYPO:

fett gedruckt TYPO

vet(jes) gedrukt

fette Schlagzeilen

vette koppen

Fette Henne BOT

vetkruid

Fette Henne BOT

sedum

fest¹ [fɛst] ADJ

1. fest:

fest (nicht locker)

vast

fest (hart, stabil)

stevig

fest (hart, stabil)

flink

fest (hart, stabil)

solide

fest auf den Beinen sein [o. stehen]

stevig op zijn benen staan

feste Form(en) [o. Gestalt ] annehmen

vaste vormen aannemen

er gehört unter eine feste Hand

hij heeft een strenge hand nodig

ein fester Händedruck

een stevige [o. krachtige] handdruk

die Tür fest schließen

de deur goed [o. krachtig] sluiten

mit festem Schritt

met vaste tred

festen Schrittes

met vaste tred

feste Schuhe

stevige schoenen

steif und fest

bij hoog en bij laag

eine fest verwurzelte Eiche/Idee

een vastgewortelde eik/vastgeworteld idee

2. fest:

fest (dauernd)

vast

fest (konstant)

onveranderlijk

fest (dauerhaft)

bindend

fest (dauerhaft)

standvastig

irgendwo fest ansässig sein

ergens een vast verblijf hebben

eine feste Anstellung

een vaste [o. definitieve] aanstelling [o. benoeming]

fest besoldet

met een vaste bezoldiging

ein fester Charakter

een standvastig karakter

fest entschlossen sein

vastbesloten zijn

eine feste Freundschaft

een vaste [o. hechte] vriendschap

fest gefügt sein

gevestigd [o. onwrikbaar] [o. onwankelbaar] zijn

eine fest gefügte Ordnung

een gevestigde orde

fest gegründet geh

op vaste grond rustend

fest gegründet geh

vast gefundeerd

eine fest gegründete Überzeugung geh

een gefundeerde [o. onwrikbare] overtuiging

feste Gelder

vast geld

feste Gelder

deposito met vaste termijn

fest umrissen

vastomlijnd

fest umrissen

nauwkeurig (bepaald)

fest umrissen

duidelijk afgegrensd

etw fest verabreden

iets definitief afspreken

ein festes Vertrauen

een vast [o. onwankelbaar] vertrouwen

einen festen Wohnsitz haben

een vast verblijf hebben

Deut <Deuts, Deuts> [d͜ɔyt] SUBST m HIST

Deut

duit

keinen Deut [o. nicht einen Deut] wert sein übtr

geen cent [o. stuiver] waard zijn

Fett <Fett(e)s, Fette> [fɛt] SUBST nt

1. Fett (zum Schmieren):

Fett

vet nt

sein Fett (ab)bekommen [o. (ab)kriegen ] ugs

zijn vet krijgen

das Fett abschöpfen

het vet afscheppen ook fig.

pflanzliche/tierische Fette

plantaardige/dierlijke vetten

sein Fett (weg)haben ugs

zijn (verdiende) loon [o. straf] gekregen hebben

2. Fett (vom Körper: Fettgewebe) kein Pl:

Fett

vet nt

Fett ansetzen

vet [o. dik] worden

im [o. in seinem] eigenen Fett ersticken ugs

aan zijn welstand te gronde gaan

von seinem Fett zehren ugs übtr

op zijn vet teren

im Fett schwimmen [o. sitzen] ugs

in het geld zwemmen

Fett schwimmt oben Sprichw

vet drijft boven

Fest <Fest(e)s, Feste> [fɛst] SUBST nt

1. Fest (Feier):

Fest

feest nt

ein Fest begehen [o. feiern ]

een feest vieren

2. Fest (Feiertag):

Fest

kerkelijk feest nt

bewegliche/unbewegliche Feste

veranderlijke/vaste feestdagen

man muss die Feste feiern, wie sie fallen Sprichw

≈ pluk de dag

Flut <Flut, Fluten> [fluːt] SUBST f

1. Flut (angestiegener Wasserstand, Gezeit) kein Pl:

Flut

vloed

Ebbe und Flut

eb(be) en vloed

2. Flut geh (Wassermassen) meist Pl:

Flut

water(massa)

Flut

golf nt

in den Fluten umkommen

in het water [o. de golven] omkomen

die Fluten des Meeres

de zeebaren

3. Flut übtr (große Menge):

Flut

vloed

Flut

stroom

eine Flut von Briefen/Protesten

een vloed [o. stroom] van brieven/protesten

fein² [f͜ain] ADV ugs

fein (anständig)

mooi

fein (rein)

netjes

fein (rein)

zeer

fern¹ [fɛrn] ADJ

fern (räumlich entfernt)

ver(re)

fern (räumlich entfernt)

afgelegen

fern (zeitlich entfernt)

veraf

fern (zeitlich entfernt)

in de verte

der Ferne Orient [o. Osten ]

het Verre Oosten

das sei mir fern!

dat zij verre van mij

jdm fern sein

ver van iem weg zijn

jdm fern sein

iem in geestelijk opzicht vreemd zijn

aus fernen Tagen

uit lang vervlogen dagen

eines fernen Tages

op een goede dag

die fernere Umgebung

de niet al te verre omgeving

von nah und fern

van heinde en ver

von fern betrachtet

van verre (beschouwd)

Wissensecke: Präpositionen mit Dativ

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

fehl [feːl] ADV

fehl am Platz(e) sein geh

niet op zijn plaats zijn

fehl am Platz(e) sein geh

misplaatst zijn

feil [f͜ail] ADJ veraltend abw (käuflich zu erwerben)

feil

veil

feil

te koop

feil

omkoopbaar

gut <besser, (am) best(en)> [guːt] ADJ

gut

goed

guten Abend/Morgen/Tag

goedenavond/goedemorgen/goedendag

alles Gute!

het beste (ermee)!

also gut!

nou goed dan!

also gut!

oké!

also gut!

in orde!

guten Appetit!

(eet) smakelijk!

gut aussehend

knap

gut aussehend

goed uitziend

gut befreundet sein

goede [o. dikke] vrienden zijn

er ist gut beisammen

hij is dik [o. corpulent]

gut beieinander sein

vitaal [o. flink] zijn

gut beieinander sein

zich goed voelen

gut beieinander sein

corpulent zijn

gute Besserung!

(veel) beterschap!

du bist gut daran!

jij bent goed af!

was bringst du Gutes?

wat heb jij voor goed nieuws?

was bringst du Gutes?

wat breng jij voor moois mee?

eine gut dotierte Stellung

een goedbetaalde baan

gegen jdn gut sein selten

goed voor iem zijn

es sich Dat gut gehen lassen

het ervan nemen [o. pakken]

lass es dir gut gehen!

het beste (ermee)!

lass es dir gut gehen!

het ga je goed!

ihm/mir geht es gut

met hem/mij gaat het goed

so gut es (eben) geht

zo goed en zo kwaad als het gaat

auf ein gutes Gelingen!

op het welslagen [o. succes] !

ein gut gemeinter Rat

een goedbedoelde [o. welgemeende] raad

auf gut Glück

op goed geluk (af)

gut die Hälfte

ruim de helft

guter Hoffnung sein veraltet euph

in verwachting zijn

im Guten

vriendschappelijk

im Guten

in der minne

mir ist nicht gut

ik voel me niet goed [o. niet (erg) lekker]

du hast gut lachen!

jij kunt makkelijk lachen!

hier ist (es) gut leben

hier is het goed (toeven)

hier ist (es) gut leben

hier leef je aangenaam

zu guter Letzt

ten langen leste

mach(')s gut!

het beste (ermee)!

gute Nacht

welterusten

ich ahne nichts Gutes

ik verwacht [o. voorzie] niet veel goeds

nun gut!

nou goed dan!

nun gut!

oké!

nun gut!

in orde!

schlaf gut!

welterusten!

schon gut!

het is (al) goed!

lass gut sein!

laat (het) maar zitten!

jdm gut sein

met iem op goede voet staan

es gut sein lassen

het erbij laten

es gut sein lassen

het wel geloven

hier ist (es) gut sein

hier is het goed (toeven)

hier ist (es) gut sein

hier leef je aangenaam

es hat alles sein Gutes

alles heeft zijn goede kanten

einander wieder gut sein

weer goede vrienden zijn

gut situiert sein

goed gesitueerd [o. in goeden doen] [o. welgesteld] zijn

ein gutes Stück

een heel stuk

ein gutes Stück

een heel eind

ein gutes Stück Geld

aardig wat [o. een hoop] geld

ein gutes Stück Geld

een heel bedrag

ein gutes Stück Weg

een heel eind gaans

ein gut(er) Teil

een goed [o. groot] deel

Gutes tun

een goede daad [o. goede daden] verrichten

gut und gern

(zeker) wel

gut und gern

zeker

alles gut und schön, aber …

alles goed en wel, maar …

gut unterrichtet

welingelicht

gut unterrichtet

goed geïnformeerd

des Guten zu viel

te veel van het goede

jenseits von Gut und Böse

boven het goede en kwade verheven

jenseits von Gut und Böse

zonder rekening te houden met de moraal

das kann ja gut werden! ugs iron

dat kan nog leuk worden!

das kann ja gut werden! ugs iron

dat belooft wat!

es wird alles schon wieder gut werden

het zal allemaal wel goed aflopen

so gut wie möglich

zo goed mogelijk

im Guten wie im Bösen

goedschiks of kwaadschiks

er gönnt ihm kein gutes Wort

hij heeft geen goed woord voor hem over

dafür bin ich mir zu gut

daar voel ik me te goed voor

etw zum Guten lenken

iets ten goede keren

es ist alles wieder gut zwischen uns

het is weer koek en ei tussen ons

Ende gut, alles gut Sprichw

eind goed, al goed

allzu gut ist jedermanns Narr Sprichw

al te goed is buurmans gek

Gut <Gut(e)s, Güter> [guːt] SUBST nt

1. Gut (Besitz, Eigentum):

Gut

goed nt

Gut

bezit(ting)

Gut

eigendom m of nt

bewegliche Güter

roerende goederen

bewegliche Güter

roerend goed

liegende/unbewegliche Güter

onroerend goed

mit allen Gütern gesegnet sein

met alle aardse goederen gezegend zijn

Hab und Gut geh

have en goed

2. Gut (Ware):

Gut

vrachtgoed

3. Gut (Landgut):

Gut

landgoed nt

Gut

boerenbedrijf nt

4. Gut NAUT:

Gut

want

laufendes und stehendes Gut NAUT

staand en lopend want

Hut¹ <Hut(e)s, Hüte> [huːt, ˈhyːtə] SUBST m BOT

Hut (oberer Teil bei Hutpilzen, Kopfbedeckung)

hoed

Hut ab! ugs

m'n complimenten!

Hut ab! ugs

pet(je) af!

ein alter Hut ugs übtr

iets dat iedereen al weet

mit etw nichts am Hut haben ugs

niets moeten hebben van iets

mit etw nichts am Hut haben ugs

met iets niks te maken willen hebben

das kann er sich an den Hut stecken

dat mag ie houden

eins auf den Hut bekommen [o. kriegen] ugs

op z'n kop krijgen

etw aus dem Hut machen ugs

iets improviseren

da geht einem der Hut hoch ugs

dat is om razend van te worden [o. om uit je vel te springen]

seinen Hut nehmen (müssen) ugs

(moeten) aftreden

etw unter einen Hut bringen ugs

iets met elkaar in overeenstemming brengen [o. op elkaar afstemmen]

Mut <Mut(e)s> [muːt] SUBST m kein Pl

Mut

moed

jdm Mut machen [o. geben ]

iem moed geven

jdm Mut machen [o. geben ]

iem bemoedigen

guten Mutes geh

met goede moed

guten Mutes geh

welgemoed

mit frohem Mut geh

blijmoedig

mit frohem Mut geh

opgewekt

nur Mut!

houd de moed erin!

Mut schöpfen

moed putten

Mut zum Leben

moed om te leven

jdm Mut zusprechen

iem moed inspreken

Nut <Nut, Nuten> [nuːt] SUBST f fachspr

Nut

groef

Nut

sponning

Nut

sleuf