Niederländisch » Deutsch

lea·sen <leasete/leasede, h. geleaset/geleased> [liːsə(n)] VERB trans

les·sen1 <leste, h. gelest> [lɛsə(n)] VERB trans

1. lessen (dorst):

2. lessen (gevoelens, verlangens, begeerten):

3. lessen (kalk):

fles·sen <fleste, h. geflest> [flɛsə(n)] VERB trans

1. flessen (afzetten):

neppen ugs

2. flessen (bedotten):

kles·sen2 VERB intr

klessen → kletsen²

Siehe auch: kletsen , kletsen

klet·sen1 <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VERB trans

1. kletsen (met een kletsend geluid werpen):

2. kletsen (hard gooien, slaan):

klet·sen2 <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VERB intr

le·nen2 <leende zich, h. zich geleend> [lenə(n)] VERB wk ww

lenen zich lenen (geschikt zijn (voor)):

len·gen1 <lengde, h. gelengd> [lɛŋə(n)] VERB trans

1. lengen (langer maken):

2. lengen (dunner maken):

le·den VERB

leden 3. Pers Pl Imperf van lijden², lijden³

Siehe auch: lijden , lijden , lijden

lij·den3 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB trans

lij·den2 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB intr

2. lijden (schade ondervinden):

zu leiden haben unter +Dat

lij·den1 [lɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

leen <lenen> [len] SUBST nt

2. leen gesch.:

Leh(e)n nt
adlige(s) Lehen nt

le·gen <leegde, h. geleegd> [leɣə(n)] VERB trans

lei·en [lɛiə(n)] ADJ attr

Schiefer-

le·men [lemə(n)] ADJ attr

le·ren1 [lerə(n)] ADJ attr

le·ven1 <leven|s> [levə(n)] SUBST nt

Leben nt
Dasein nt
Lärm m
bij [o. tijdens ] zijn leven form
gebären +Akk
zolang er leven is, is er hoop Sprichw

leg·hen <leghen|nen> [lɛxhɛn] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski