Übersetzungen für „leichte“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

lach·te VERB

lachte 3. Pers Sg Imperf van lachen¹, lachen²

Siehe auch: lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB trans (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich Dat einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best Sprichw

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB intr

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich Dat (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich Dat das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw Akk lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

lich·ten¹ <lichtte, h. gelicht> [lɪxtə(n)] VERB intr

1. lichten (licht geven):

lichten

leuchten

het lichten van de zee

das Meeresleuchten

2. lichten:

lichten (bliksemen)

blitzen

lichten (weerlichten)

wetterleuchten

3. lichten (krieken):

lichten

dämmern

4. lichten (bijlichten):

lichten

leuchten

lich·ter <lichter|s> [lɪxtər] SUBST m

1. lichter (hefboom):

lichter

Heber m

2. lichter (vaartuig om een lading over te laden):

lichter

Leichter m

licht¹ <licht|en> [lɪxt] SUBST nt

licht

Licht nt

licht (weerlicht)

Blitz m

licht (van koplampen)

Scheinwerferlicht nt

aan het licht komen übtr

ans Licht kommen

aan het licht brengen übtr

ans Licht bringen

aan het licht brengen übtr

aufdecken

het licht aandoen

das Licht anschalten [o. einschalten]

tussen licht en donker

zwischen Licht und Dunkel

fel [o. hard ] licht

grelle(s) Licht nt

nu gaat mij een licht op übtr

jetzt geht mir ein Licht auf

het licht staat op rood

die Ampel ist [o. steht] auf Rot

het groene licht geven übtr

grünes Licht geben

groot licht AUTO

Fernlicht nt

iem het licht in de ogen niet gunnen übtr

jdm nicht das Schwarze unter dem Nagel gönnen

nu komt er licht in de zaak übtr

jetzt fällt Licht in diese Sache

laat je licht eens op deze zaak schijnen übtr

gib mal dein Urteil über diese Sache ab

hij kwam in een ongunstig licht te staan

er geriet in ein schiefes Licht

in het licht van de openbaarheid

im Licht der Öffentlichkeit

zijn licht opsteken bij iem übtr

sich Dat bei jdm Aufschluss verschaffen

door rood licht rijden

bei Rot durchfahren

iets plotseling in een scherp licht zien

etw schlaglichtartig sehen

een straaltje licht

ein dünner Lichtstrahl

iets tegen het licht houden

etw gegen das Licht halten

iets tegen het licht houden übtr

etw durchleuchten

het licht uitdoen

das Licht ausmachen [o. ausschalten]

licht werpen op

Licht werfen auf +Akk

licht werpen op übtr

Licht bringen in +Akk

het licht zien übtr (ontstaan)

zustande kommen

het licht zien (geboren worden)

das Licht der Welt erblicken

len·te <lente|s> [lɛntə] SUBST f

lente

Frühling m

lente lit.

Lenz m

de lente van het leven übtr

der Lenz des Lebens

een meisje van 21 lentes übtr

ein Mädchen von 21 Lenzen

leeg·te <leegte|s, leegte|n> [lextə] SUBST f

1. leegte:

leegte (inhoudsloosheid)

Leere f

leegte (verlatenheid)

Öde f

de leegte van het bestaan

die Leere des Daseins

2. leegte (leemte):

leegte

Leere f

leegte

Lücke f

hij liet een grote leegte achter

er hinterließ eine schmerzliche Lücke

leem·te <leemte|n, leemte|s> [lemtə] SUBST f

leemte

Lücke f

in een leemte voorzien

eine Lücke füllen

leemten vertonen

Lücken aufweisen

leng·te <lengte|n, lengte|s> [lɛŋtə] SUBST f

lengte

Länge f

de lengte bedraagt 30 meter

die Länge beträgt 30 Meter

de doorsnede in de lengte

der Längsschnitt

een plank in de lengte doorzagen

ein Brett der Länge nach durchsägen

over de gehele lengte

auf der ganzen Länge

twee lengtes voorsprong

zwei Längen Vorsprung

het moet uit de lengte of uit de breedte komen übtr

irgendwo muss es doch herkommen

tot in lengte van dagen

noch viele Jahre

dich·ten¹ <dichtte, h. gedicht> [dɪxtə(n)] VERB intr (verzen maken)

dichten

dichten

rich·ten¹ <richtte, h. gericht> [rɪxtə(n)] VERB trans

1. richten (in een rechte lijn brengen):

richten

(aus)richten

2. richten:

richten (in een richting laten gaan: de eigen persoon)

richten

richten (in een richting laten gaan: een ander)

lenken

zijn streven is erop gericht …

sein Bestreben geht dahin, dass …

de koers richten naar

Kurs nehmen auf +Akk

zijn schreden richten naar

seine Schritte auf etw Akk lenken

gericht zijn op (geconcentreerd zijn op)

gerichtet sein auf +Akk

gericht zijn op (ten doel hebben)

bezwecken

op de toekomst gericht

zukunftsorientiert

zijn aandacht op iets richten

seine Aufmerksamkeit auf etw Akk richten

iems aandacht op iets richten

jds Aufmerksamkeit auf etw Akk lenken

het geweer op iem richten

das Gewehr auf jdn richten

een gericht schot

ein gezielter Schuss

3. richten (sturen):

richten

richten

een brief, aan mij gericht

ein an mich gerichteter Brief

een vraag richten tot de voorzitter

eine Frage an den Vorsitzenden richten

4. richten (rechtmaken):

richten

richten

dich·ter <dichter|s> [dɪxtər] SUBST m

dichter

Dichter m

dicht¹ [dɪxt] ADJ

1. dicht (met weinig tussenruimte):

dicht

dicht

de auto's reden dicht bij elkaar

die Autos fuhren dicht an dicht

in dichte drommen

scharenweise

dichte mist

dichter Nebel

dicht op elkaar wonen

dicht gedrängt wohnen

goud is een dichte stof

Gold ist ein Stoff von großer Dichte

zich dicht tegen iem aanvlijen

sich eng an jdn anschmiegen

2. dicht:

dicht (gesloten)

geschlossen

dicht (gesloten)

zu

dicht (op slot)

verschlossen

alle hoofdwegen zaten dicht

alle Hauptstraßen waren verstopft

mijn neus zit dicht

meine Nase ist verstopft

nicht¹ <nicht|en> [nɪxt] SUBST m (homo)

nicht

Tunte f abw

nicht

Schwule(r) m ugs