Niederländisch » Deutsch

och [ɔx] INTERJ

daad <daden> [dat] SUBST f

2. daad (roemrijke verrichting):

Tat f

zaad <zaden> [zat] SUBST nt

1. zaad (kiem):

Samen m

4. zaad übtr:

Saat f
Samen m

had VERB

had 1., 2., 3. Pers Sg Imperf van hebben¹, hebben²

Siehe auch: hebben , hebben , hebben

hebben3 VERB

hebben 1., 2., 3. Pers Pl Präs van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB trans

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? abw

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

bad1 <bad|en> [bɑt] SUBST nt

3. bad:

Bad nt

rad1 <rad|eren> [rɑt] SUBST nt

oord <oord|en> [ort] SUBST nt

o.a.

o.a.
u.a.

oma <oma|'s> [oma] SUBST f

on·af [ɔnɑf] ADJ präd

opa <opa|'s> [opa] SUBST m

opa
Opa m

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski