Niederländisch » Deutsch

wier1 <wier|en> [wir] SUBST nt

1. wier (algen):

Tang m
Algen Pl

2. wier (zeegras):

Seegras nt

wig <wiggen> [wɪx] SUBST f

wij [wɛi] PRON Pers Pron

wip1 [wɪp] SUBST m geen Pl

2. wip (ogenblik):

wip
Nu m
im Nu ugs
een wip maken ugs

wieg <wieg|en> [wix] SUBST f

2. wieg (bakermat):

Heimat f

wiet [wit] SUBST m geen Pl

wijd <wijde, wijder, wijdst> [wɛit] ADJ

2. wijd (ruim):

wijf <wijven> [wɛif] SUBST nt ook abw

Weib nt a. abw
ein tolles Weib ugs a. abw
hij is een oud wijf übtr abw
wat een wijf! abw
so ein Mistweib! sl abw
so ein tolles Weib! ugs a. abw

wijk <wijk|en> [wɛik] SUBST f

1. wijk (deel van een stad):

Viertel nt

3. wijk (vlucht):

Flucht f

wilg <wilg|en> [wɪlx] SUBST m

wind <wind|en> [wɪnt] SUBST m

1. wind:

Wind m
Zug m
über Stag gehen fachspr
von der Luft kann man nicht leben ugs a. iron
mit [o. vor] dem Wind

3. wind (opgeblazenheid):

Wind m

wist VERB

wist 3. Pers Sg Imperf van weten

Siehe auch: weten , weten , weten

we·ten3 <wist, h. geweten> [wetə(n)] VERB trans

1. weten (kennis hebben van; beseffen):

weet je wel [o. je weet wel ]
je zou eens moeten weten … [o. als je eens wist …]
voor zover ik weet form
weet ik veel! ugs
wat niet weet, dat niet deert Sprichw

2. weten (neiging hebben) + van:

3. weten (erin slagen):

weten form

we·ten2 VERB

weten 3. Pers Pl Imperf van wijten


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski