Niederländisch » Deutsch

re·gel <regel|s, regel|en> [reɣəl] SUBST m

1. regel (lijn):

Linie f

2. regel (reeks geschreven, gedrukte woorden):

Zeile f
(neue) Zeile!

4. regel (menstruatie) Pl:

Regel f

rem·men1 <remde, h. geremd> [rɛmə(n)] VERB trans

1. remmen (beweging vertragen, stoppen):

rem·weg [rɛmwɛx] SUBST m geen Pl

op·geld [ɔpxɛlt] (munt)

kas·geld [kɑsxɛlt] SUBST nt geen Pl

lid·geld <lidgeld|en> [lɪtxɛlt] SUBST nt belg

lig·geld <liggeld|en> [lɪxɛlt] SUBST nt

1. liggeld (voor het liggen in een haven):

2. liggeld (voor het wachten op lossing, lading):

3. liggeld (voor een ziekenhuisbed):

los·geld <losgeld|en> [lɔsxɛlt] SUBST nt

pas·geld [pɑsxɛlt] SUBST nt geen Pl

zak·geld [zɑkxɛlt] SUBST nt geen Pl

we·reld <wereld|en> [werəlt] SUBST f

Welt f
de andere wereld übtr

be·kneld [bəknɛlt] ADJ

be·zield <bezielde, bezielder, bezieldst> [bəzilt] ADJ

1. bezield (geestdriftig):

2. bezield (met een ziel):

seelenvoll form

zee·held <zeeheld|en> [zehɛlt] SUBST m

geld <geld|en> [ɣɛlt] SUBST nt

1. geld:

Geld nt
geld (geld-, munteenheid)
baar [o. contant ] geld
Bargeld nt
große(s) Geld nt
geld slaan [o. (aan)munten ]
smijten met geld übtr
sauer [o. schwer] verdiente(s) Geld nt
geld stinkt niet Sprichw

2. geld ((geld)middelen):

Geld nt

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski