Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „getreden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ge·ˈtre·ten: Verb
ge·ˈtrie·ben: Verb
ˈmit·re·den: Intransitives Verb
ge·ˈtrau·en: Reflexives Verb
ge·ˈtro·gen: Verb
ge·ˈtra·gen: Adjektiv und Adverb
zer·ˈre·den: Transitives Verb
ge·ˈtrun·ken: Verb
ge·ˈtrof·fen: Verb
über·ˈre·den: Transitives Verb
Ge·ˈtrei·de: Nomen
ˈaus·re·den: Intransitives Verb
ˈein·re·den: Transitives Verb
da·ˈher·re·den: Transitives Verb
ˈdrein·re·den: Intransitives Verb
her·ˈum·re·den: Intransitives Verb
ˈnach·re·den: Transitives Verb
Ge·ˈtrei·de·ern·te: Nomen

Meintest du vielleicht: getreten , getrieben , zerreden , getragen , getrogen , getrauen , mitreden , überreden , getroffen , getrunken , einreden , ausreden , Getreide , herumreden , dreinreden , daherreden , nachreden und Getreideernte

ge·ˈtre·ten VERB

getreten Part Perf von treten¹, treten²

Siehe auch: treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB trans

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten übtr

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten übtr

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MILIT

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten übtr

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten übtr

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. übtr

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten übtr

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten ugs abw übtr

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

ge·ˈtrie·ben [gəˈtriːbn̩] VERB

getrieben Part Perf von treiben¹, treiben²

Siehe auch: treiben , treiben

ˈtrei·ben² <trieb, getrieben> [ˈtr͜aibn̩] VERB intr

1. treiben (im Wasser):

treiben

drijven

die Dinge zu lange treiben lassen übtr

de dingen [o. zaken] te lang op hun beloop laten [o. te lang laten lopen]

der Saft trieb ins Holz

het sap schoot in het hout

sich treiben lassen übtr

zich (willoos) door de stroom laten meevoeren

sich treiben lassen übtr

zich laten gaan

wohin werden die Dinge noch treiben? übtr

hoe zullen de zaken zich ontwikkelen?

2. treiben ugs (anregen):

Bier treibt so

van bier moet je zo gauw plassen

3. treiben ugs (schwitzen):

treiben

doen zweten

4. treiben selten GASTRO:

die Hefe treibt

de gist rijst

5. treiben selten (auslaufen):

treiben

uitlopen

treiben

botten

ˈtrei·ben¹ <trieb, getrieben> [ˈtr͜aibn̩] VERB trans

1. treiben (jagen, antreiben):

treiben

drijven

treiben

jagen

treiben

aandrijven

es trieb mich ans Meer

ik voelde de drang om naar zee te gaan

einen Reifen auf ein Fass treiben

een hoepel om een vat slaan

etw durch ein Sieb treiben

iets door een zeef halen

was mag ihn wohl treiben?

wat mag [o. zou] hem toch bezielen?

jdn in die Enge treiben übtr

iem in het nauw drijven

einen Nagel in die Wand treiben

een spijker in de muur drijven [o. slaan]

das trieb mir die Schamröte ins Gesicht

dat joeg me het schaamrood op de kaken

das trieb ihm den Zorn [o. die Zornesröte] ins Gesicht

hij werd rood van kwaadheid (daardoor)

das Vieh ins [o. zu ] Tal treiben

het vee naar het dal drijven

einen Kreisel treiben

een tol zwepen [o. aandrijven]

man muss ihn immer treiben!

je moet steeds achter hem aan zitten!

es treibt mich, Ihnen zu danken

ik (ge)voel de behoefte [o. ik voel me gedreven] u te danken

die Preise in die Höhe [o. nach oben] treiben

de prijzen opdrijven [o. opjagen]

das Wasser treibt das Rad

het water drijft het rad (aan)

von Hand getrieben KUNST

met de hand gedreven

Demonstranten von der Straße treiben

demonstranten van de straat afjagen [o. verjagen] [o. verdrijven]

jdn zur Eile treiben

iem tot spoed aanzetten

jdn zur Arbeit treiben

iem aan het werk zetten

jdn zur Raserei/Verzweiflung treiben

iem razend/wanhopig maken

jdn zur Raserei/Verzweiflung treiben

iem tot razernij/wanhoop brengen

2. treiben (ausüben):

treiben

doen aan

treiben

uitoefenen

treiben

(be)drijven

treiben

beoefenen

Gymnastik treiben

(aan) gymnastiek doen

Gymnastik treiben

gymmen

ein Handwerk treiben

een ambacht uitoefenen

Luxus treiben

luxueus [o. in grote luxe] leven

aan spionage doen

spioneren

aan sport doen

sporten

ein Studium treiben

een studie doen

ein Studium treiben

studeren

sein Unwesen treiben

(lelijk) huishouden

sein Unwesen treiben

actief [o. bezig] zijn

Wucher treiben

woekeren

3. treiben ugs:

treiben (tun)

doen

treiben (tun)

uitvoeren

treiben (anstellen)

uithalen

was treibt ihr (denn) hier?

wat voeren [o. spoken] jullie hier uit?

er wird es nicht mehr lange treiben ugs übtr

hij zal het niet lang meer maken

so darf/kann er es nicht mehr lange treiben

zo mag/kan hij niet lang meer blijven doorgaan

seinen Spaß mit jdm treiben

iem voor de gek houden

es schlimm [o. übel] mit jdm treiben

iem slecht behandelen

mit jdm/etw Schindluder treiben

op een schandalige manier met iem/iets omspringen

seinen Scherz treiben

gekheid [o. grapjes] maken

Unfug treiben

onzin [o. flauwekul] uithalen

was treibst du den ganzen Tag?

wat doe jij zoal de hele dag?

es wüst treiben

woest tekeergaan

4. treiben (ausschlagen):

treiben LANDW, BOT

krijgen

(neue) Blätter treiben

bladeren krijgen

Blüten treiben

knoppen krijgen [o. vormen]

Blüten treiben

in bloei komen

Knospen treiben

knoppen krijgen

Knospen treiben

botten

5. treiben LANDW (züchten):

treiben

telen

treiben

kweken

6. treiben JAGD (antreiben):

treiben

opdrijven

treiben

opjagen

es mit jdm treiben ugs euph (Sex haben)

het met iem doen

es mit allerhand Männern treiben ugs

zich met allerlei mannen afgeven [o. inlaten]

ˈmit·re·den VERB intr (mitbestimmen)

mitreden

meespreken

mitreden

meepraten

da habe ich auch ein Wörtchen mitzureden

daarin heb ik ook een woordje mee te spreken

da habe ich auch ein Wörtchen mitzureden

daar heb ik ook nog iets over te vertellen

ge·ˈtrau·en [gəˈtr͜auən] VERB refl (wagen)

getrauen

durven

getrauen

wagen

getrauen

aandurven

ich getraute mir eine Bemerkung geh

ik waagde [o. riskeerde] een opmerking

ich getraute mich nicht, das zu tun

ik durfde dat niet te doen

ich getraute mir nicht, das zu tun selten

ik durfde dat niet te doen

ge·ˈtro·gen [gəˈtroːgn̩] VERB

getrogen Part Perf von trügen¹, trügen²

Siehe auch: trügen , trügen

ˈtrü·gen² <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB intr

trügen

bedriegen

trügen

misleiden

das Gefühl trog nicht

het gevoel vergiste zich niet [o. kwam uit]

die Hoffnung hat getrogen

de hoop is ijdel geweest [o. gebleken]

der Schein trügt

schijn bedriegt

ˈtrü·gen¹ <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB trans

trügen

bedriegen

trügen

misleiden

wenn mich nicht alles trügt ...

als mijn geheugen me niet bedriegt ...

ge·ˈtra·gen¹ [gəˈtraːgn̩] ADJ (feierlich)

getragen

gedragen

getragen

plechtig

zer·ˈre·den VERB trans

zerreden

doodpraten

zerreden

stukpraten

ge·ˈtrun·ken [gəˈtrʊŋkn̩] VERB

getrunken Part Perf von trinken¹, trinken²

Siehe auch: trinken , trinken

ˈtrin·ken² <trank, getrunken> [ˈtrɪŋkn̩] VERB refl

1. trinken:

trinken

te drinken zijn

aus diesem Glas trinkt es sich so schlecht

uit dit glas kun je zo moeilijk drinken

2. trinken:

trinken

drinken

ich hatte mich satt getrunken

ik had genoeg gedronken

3. trinken (genießbar):

das Bier lässt sich trinken

dat bier is (wel [o. goed] ) te drinken

ˈtrin·ken¹ <trank, getrunken> [ˈtrɪŋkn̩] VERB trans

trinken

drinken

einen trinken

er eentje drinken [o. pakken] [o. vatten]

in großen Zügen trinken

met flinke teugen drinken

in [o. mit ] großen [o. kräftigen] Schlucken trinken

met flinke teugen drinken

das Leben trinken geh übtr

met volle teugen van het leven genieten

er trinkt Wein wie Wasser

hij drinkt wijn alsof het water is

ge·ˈtrof·fen [gəˈtrɔfn̩] VERB

getroffen Part Perf von treffen¹, treffen², treffen³, treffen⁴

Siehe auch: treffen , treffen , treffen , treffen

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB unpers

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

wie es sich so trifft

als het (toevallig) zo uitkomt

wie es sich so trifft

als het zo treft

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB refl

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

treffen

samenkomen

treffen

ontmoeten

treffen

treffen

treffen

zien

2. treffen (sich treffen):

treffen

elkaar ontmoeten [o. treffen] [o. zien]

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB trans

1. treffen:

treffen (wiedergeben)

treffen

treffen (wiedergeben)

raken

treffen (begegnen)

ontmoeten

treffen (begegnen)

tegenkomen

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

der Schlag soll dich treffen! ugs

val dood!

2. treffen (machen, nehmen):

treffen

nemen

treffen

treffen

treffen

maken

treffen

doen

treffen

tot stand brengen

eine Feststellung treffen

vaststellen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

3. treffen (stoßen auf):

treffen

stuiten (op)

treffen

tegenkomen

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB intr

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

treffen

treffen

treffen

raak zijn

treffen

raken

ins Tor treffen

scoren

mit einer Vermutung richtig treffen

het met een vermoeden bij het rechte eind hebben

getroffen!

raak!

getroffen! übtr

juist!

getroffen! übtr

goed (zo)!

2. treffen (antreffen):

treffen

(aan)treffen

treffen

stuiten

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

auf seltsame Dinge treffen

merkwaardige [o. vreemde] dingen tegenkomen

über·ˈre·den [yːbɐˈreːdn̩] VERB trans

überreden

overreden

überreden

overhalen

Ge·ˈtrei·de <Getreides, Getreide> [gəˈtr͜aidə] SUBST nt

Getreide

graan nt

Getreide

koren nt

ˈaus·re·den¹ VERB intr A

ausreden

uitspreken

ausreden

zijn rede(voering) beëindigen

er hat ausgeredet

hij is klaar met spreken

ˈein·re·den² VERB trans (aufdrängen)

einreden

inpraten

einreden

aanpraten

jdm/sich Dat etw einreden

iem/zich(zelf) iets aanpraten [o. wijsmaken]

da·ˈher·re·den VERB trans

daherreden

leuteren

daherreden

zwetsen

ˈdrein·re·den VERB intr

1. dreinreden ugs (dazwischenreden):

dreinreden

in de rede vallen

2. dreinreden ugs regional (sich einmischen):

dreinreden

laten gezeggen

dreinreden

voorschrijven

jdm dreinreden

zich met iems zaken bemoeien

her·ˈum·re·den VERB intr

1. herumreden ugs (belangloses Zeug reden):

herumreden

zwetsen

2. herumreden ugs (ausweichend reden):

herumreden

er omheen praten

ˈnach·re·den VERB trans

1. nachreden (wiederholen):

nachreden

napraten

nachreden

nazeggen

jdm alles nachreden

alles napraten wat iem zegt

2. nachreden (nachsagen):

jdm übel nachreden

van iem kwaadspreken

Ge·ˈtrei·de·ern·te SUBST f

Getreideernte

graanoogst

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

ich	trete
du	trittst
er/sie/es	tritt
wir	treten
ihr	tretet
sie	treten

Übersetzungen für „getreden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ge·ˈtre·ten VERB

getreten Part Perf von treten¹, treten²

Siehe auch: treten , treten

ˈtre·ten2 <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

2. treten (männlicher Vogel):

3. treten SPORT (mit dem Fuß schießen):

4. treten übtr (hinterher sein):

ˈtre·ten1 <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB intr

1. treten:

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

3. treten (eintreten):

ge·ˈtrie·ben [gəˈtriːbn̩] VERB

getrieben Part Perf von treiben¹, treiben²

Siehe auch: treiben , treiben

ˈtrei·ben2 <trieb, getrieben> [ˈtr͜aibn̩] VERB intr

1. treiben (im Wasser):

2. treiben ugs (anregen):

3. treiben ugs (schwitzen):

4. treiben selten GASTRO:

5. treiben selten (auslaufen):

ˈtrei·ben1 <trieb, getrieben> [ˈtr͜aibn̩] VERB trans

1. treiben (jagen, antreiben):

2. treiben (ausüben):

3. treiben ugs:

4. treiben (ausschlagen):

5. treiben LANDW (züchten):

6. treiben JAGD (antreiben):

ˈmit·re·den VERB intr (mitbestimmen)

ge·ˈtrau·en [gəˈtr͜auən] VERB refl (wagen)

ge·ˈtro·gen [gəˈtroːgn̩] VERB

getrogen Part Perf von trügen¹, trügen²

Siehe auch: trügen , trügen

ˈtrü·gen2 <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB intr

ˈtrü·gen1 <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB trans

ge·ˈtra·gen1 [gəˈtraːgn̩] ADJ (feierlich)

zer·ˈre·den VERB trans

ge·ˈtrun·ken [gəˈtrʊŋkn̩] VERB

getrunken Part Perf von trinken¹, trinken²

Siehe auch: trinken , trinken

ˈtrin·ken2 <trank, getrunken> [ˈtrɪŋkn̩] VERB refl

1. trinken:

2. trinken:

3. trinken (genießbar):

ˈtrin·ken1 <trank, getrunken> [ˈtrɪŋkn̩] VERB trans

ge·ˈtrof·fen [gəˈtrɔfn̩] VERB

getroffen Part Perf von treffen¹, treffen², treffen³, treffen⁴

Siehe auch: treffen , treffen , treffen , treffen

ˈtref·fen4 <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB unpers

ˈtref·fen3 <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB refl

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

2. treffen (sich treffen):

ˈtref·fen2 <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB trans

1. treffen:

2. treffen (machen, nehmen):

3. treffen (stoßen auf):

ˈtref·fen1 <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB intr

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

2. treffen (antreffen):

über·ˈre·den [yːbɐˈreːdn̩] VERB trans

Ge·ˈtrei·de <Getreides, Getreide> [gəˈtr͜aidə] SUBST nt

ˈaus·re·den1 VERB intr A

ˈein·re·den2 VERB trans (aufdrängen)

da·ˈher·re·den VERB trans

ˈdrein·re·den VERB intr

1. dreinreden ugs (dazwischenreden):

2. dreinreden ugs regional (sich einmischen):

her·ˈum·re·den VERB intr

1. herumreden ugs (belangloses Zeug reden):

2. herumreden ugs (ausweichend reden):

ˈnach·re·den VERB trans

1. nachreden (wiederholen):

2. nachreden (nachsagen):

Ge·ˈtrei·de·ern·te SUBST f

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB trans

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB intr

ˈtrei·ben² <trieb, getrieben> [ˈtr͜aibn̩] VERB intr

ˈtrei·ben¹ <trieb, getrieben> [ˈtr͜aibn̩] VERB trans

ˈtrü·gen² <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB intr

ˈtrü·gen¹ <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB trans

ge·ˈtra·gen¹ [gəˈtraːgn̩] ADJ (feierlich)

ˈtrin·ken² <trank, getrunken> [ˈtrɪŋkn̩] VERB refl

ˈtrin·ken¹ <trank, getrunken> [ˈtrɪŋkn̩] VERB trans

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB unpers

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB refl

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB trans

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB intr

ˈaus·re·den¹ VERB intr A

ˈein·re·den² VERB trans (aufdrängen)