Übersetzungen für „Witt“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Kitt <Kitt(e)s, Kitte> [kɪt] SUBST m

1. Kitt (Fensterkitt):

Kitt

stopverf

2. Kitt (Füllmasse):

Kitt

kit nt of f

Kitt

mastiek m of nt

Kitt

vulmiddel

litt [lɪt] VERB

litt 3. pers Sg Imperf von leiden¹, leiden²

Siehe auch: leiden , leiden

ˈlei·den² <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] VERB intr

leiden

lijden

an einer Krankheit leiden

aan een ziekte lijden

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] VERB trans

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden geh (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

ritt [rɪt] VERB

ritt 3. pers Sg Imperf von reiten¹, reiten²

Siehe auch: reiten , reiten

ˈrei·ten² <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] VERB trans

1. reiten:

reiten

(be)rijden

Wellen reiten

plankzeilen

Wellen reiten

surfen

ein Pferd zuschanden reiten

een paard half dood rijden [o. afjakkeren] [o. afjagen]

2. reiten:

reiten

rijden

reiten

dekken

ˈrei·ten¹ <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] VERB intr

reiten

rijden

das Kind auf den Knien reiten lassen

het kind op z'n knieën laten rijden

im Galopp/Schritt reiten

in galop/stapvoets rijden

Ritt <Ritt(e)s, Ritte> [rɪt] SUBST m

Ritt

rit

Ritt

tocht te paard nt

Ritt

het (paard)rijden

auf einen [o. in einem] Ritt übtr

in één keer [o. ruk] (door)

ein Ritt über den Bodensee übtr

een waaghalzige onderneming

Wirt(in) <Wirt(e)s, Wirte> [vɪrt] SUBST m(f)

1. Wirt (Gastwirt):

Wirt(in)

waard(waardin) m (f)

Wirt(in)

kastelein(kasteleinse) m (f)

Wirt(in)

restauranthouder(restauranthoudster) m (f)

die Rechnung ohne den Wirt machen

buiten de waard rekenen

2. Wirt:

Wirt(in) (Vermieter von Zimmern)

kamerverhuurder(kamerverhuurster) m (f)

Wirt(in) (Gastfreund)

hospes(kamerverhuurster) m (f)

3. Wirt (Gastgeber):

Wirt(in)

gastheer(gastvrouw) m (f)

den Wirt machen

voor gastheer spelen

4. Wirt BIO (eines Parasiten):

Wirt(in)

gastheer(gastvrouw) m (f)

Witz <Witzes, Witze> [ˈvɪ͜ts ] SUBST m

1. Witz (Scherz):

Witz

mop

Witz

grap

das ist der ganze Witz ugs übtr

dat is het hele eieren eten

was ist der Witz dabei?

waar zit hem de kneep?

was ist der Witz dabei?

waar zit de clou?

mach keine Witze! übtr

dat meen je niet!

Witze reißen

moppen tappen

der Witz (an [o. bei]) der Sache übtr

de clou van de zaak

das soll wohl ein Witz sein übtr

dat is toch zeker niet waar

das soll wohl ein Witz sein übtr

dat is niet te geloven

wo steckt der Witz?

waar zit hem de kneep?

wo steckt der Witz?

waar zit de clou?

2. Witz (Esprit):

Witz

geest(igheid)

Witz

esprit

von Geist und Witz sprühen

sprankelen van geest [o. van vernuft]

Watt¹ <Watts, Watt> [vat] SUBST nt

Watt PHYS, TECH

watt

weit¹ [v͜ait] ADJ

1. weit (räumlich/zeitlich ausgedehnt):

weit

wijd

weit

ruim ook fig.

weit

uitgestrekt

weit bekannt

alom bekend

weit gereist

bereisd

das Weite gewinnen geh

het open [o. vrije] veld bereiken

das Weite gewinnen geh

het ruime sop kiezen

das Weite gewinnen geh

de volle zee bereiken

ein weites Gewissen übtr

een ruim geweten

weite Kreise der Bevölkerung übtr

brede lagen van de bevolking

ein Kleid weiter machen

een jurk uitleggen [o. wijder maken]

das weite Meer

de volle zee

das weite Meer

het ruime sop

weit reichend

vérreikend

weit reichend übtr

verstrekkend

weit reichend übtr

uitgebreid

das Weite suchen

het hazenpad kiezen

weit tragend

vérdragend

weit tragend

met een grote reikwijdte

weit tragend übtr

verstrekkend

weit umher

in de wijde omtrek

weit und breit

wijd en zijd

das Übel ist weit verbreitet

het kwaad is wijdverbreid

das Herz wurde mir weit vor Freude übtr

mijn hart zwol van vreugde

2. weit (eine große Strecke):

weit

ver ook fig.

in weitem Abstand folgen

op grote afstand volgen

es (in seinem Leben) weit bringen

het ver brengen [o. schoppen] (in zijn leven)

hast du (es) noch weit? ugs

is het nog ver (lopen [o. rijden] )?

es ist nicht weit her damit ugs übtr

dat heeft niet veel om het lijf

es ist nicht weit her damit ugs übtr

dat heeft niet veel te betekenen

auf weite Sicht

op lange termijn

so weit, so gut, aber …

alles goed en wel, maar …

das Spiel zu weit treiben

te ver gaan

jdn weit übertreffen

iem verreweg overtreffen

ein weiter Umweg

een grote omweg

ein weit verbreiteter Irrtum/Baum

een veel voorkomende vergissing/een op vele plaatsen voorkomende boom

von weit her kommen

van ver (weg) komen

jdn schon von weitem kommen sehen

iem al vanuit de verte [o. van verre] zien aankomen

ein weiter Weg

een lange weg ook fig.

weit zurückliegen

lang geleden zijn

wie² [viː] KONJ

1. wie:

wie (vergleichend)

(zo)als

wie (und)

en

wie (und)

evenals

wie ugs

dan

einer wie der andere ugs

allemaal samen

einer wie der andere ugs

de een net zo goed als de ander

es ist einer wie der andere

ze zijn allemaal precies eende [o. rhetzelfde]

Frauen wie Männer

zowel vrouwen als mannen

wie gehabt ugs

(zo)als altijd

wie gehabt ugs

(zo)als gewoonlijk

wie man sagt

naar men zegt

wie man sagt

naar verluidt

so gut wie möglich

zo goed (als) mogelijk

wie wenn (als ob)

alsof

2. wie (als):

wie

toen

wir [viːɐ̯] PRON pers

wir

wij

wir

we

wich [vɪç] VERB

wich 3. pers Sg Imperf von weichen¹, weichen², weichen³

Siehe auch: weichen , weichen , weichen

ˈwei·chen³ [ˈv͜aiçn̩] VERB trans (aufweichen)

weichen

(in)weken

weichen

in de week zetten

ˈwei·chen² <wich, gewichen> [ˈv͜aiçn̩] VERB intr

1. weichen:

weichen (verschwinden)

wijken

weichen (verschwinden)

weggaan

weichen (sich entfernen)

zich verwijderen

2. weichen (nachgeben):

weichen

wijken

weichen

zwichten

der Gewalt weichen

voor het geweld wijken [o. zwichten]

nicht wanken und (nicht) weichen

standhouden

nicht wanken und (nicht) weichen

standvastig blijven

ˈwei·chen¹ [ˈv͜aiçn̩] VERB intr (weich werden)

weichen

weken

weichen

week worden

wies [viːs] VERB

wies 3. pers Sg Imperf von weisen¹, weisen²

Siehe auch: weisen , weisen

ˈwei·sen² <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] VERB trans

1. weisen (lehren):

weisen

wijzen

weisen

leren

weisen

bijbrengen

etw (weit) von sich/von der Hand weisen

iets (beslist) afwijzen/van de hand wijzen

2. weisen geh (wegschicken):

weisen

(weg)sturen

weisen

verwijzen

jdn aus dem Land weisen

iem het land uitzetten

jdm die Tür weisen geh

iem (het gat van) de deur wijzen

ˈwei·sen¹ <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] VERB intr

weisen (zeigen)

wijzen

weisen (deuten auf)

aanwijzen

auf etw weisen

iets aanwijzen

wild [vɪlt] ADJ

1. wild (hemmungslos):

wild

wild

wild

ongetemd

wild

woest

wild sein auf etw (versessen)

gek [o. wild] op iets zijn

ein wild gewordener Polizist ugs abw

een doorgedraaide [o. over z'n toeren geraakte] politieagent

ein wilder Kampf

een woeste strijd

wild lebende Tiere ZOOL

in het wild levende dieren

jdn wild machen (zum Äußersten gereizt)

iem tot razernij drijven

den wilden Mann spielen ugs übtr

heel streng [o. energiek] [o. doortastend] doen [o. optreden]

wild wachsende Pflanzen BOT

in het wild groeiende planten

halb so wild sein übtr

zo'n vaart niet lopen

2. wild ugs (ungeordnet):

wild

wild

wild

ongeregeld

wild

ongebreideld

in wilder Ehe leben

ongehuwd samenwonen

wilde Geschichten

wilde [o. overdreven] verhalen

wildes Parken (illegal)

ongeoorloofd parkeren

wild sein vor Freude

dolblij zijn

will [vɪl] VERB

will 3. pers Sg präs von wollen², wollen³, wollen⁴

Siehe auch: wollen , wollen , wollen , wollen

ˈwol·len⁴ <wollte, hat wollen> [ˈvɔlən] VERB vb modal

1. wollen:

wollen

willen

der Junge will (und will) nicht hören

die jongen wil (maar) niet luisteren

das wolle Gott verhüten

dat verhoede [o. kere] God!

2. wollen (anstreben):

wollen

zullen

wir wollen jetzt mal gehen

we zullen maar eens opstappen [o. gaan]

3. wollen (sollen, müssen):

wollen

gelieven

wollen

moeten

Sie wollen sich bitte beim Direktor melden

u dient [o. gelieve] zich bij de directeur te melden

4. wollen (behaupten):

wollen

beweren

wollen

willen

er will gesehen haben, wie …

hij wil gezien hebben [o. beweert gezien te hebben] hoe …

ˈwol·len³ <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] VERB intr (den Willen haben)

wollen

willen

dem sei, wie ihm wolle CH veraltet

hoe het ook zij

wie Sie wollen!

zoals u wilt!

ˈwol·len² <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] VERB trans

1. wollen (vorhaben, bezwecken):

wollen

willen

was will der dir schon?

wat zou hij nou tegen jou kunnen ondernemen?

da ist nichts zu wollen ugs

daar valt niets aan te doen [o. veranderen]

das ist alles so gewollt

dat is allemaal zo gekunsteld [o. gemaakt]

sein Recht/seine Ruhe wollen

zijn recht/rust willen [o. verlangen]

er sei, wer er wolle

wie of wat hij ook is

2. wollen (benötigen):

wollen

nodig hebben

die Hunde wollen ihre Pflege

de honden moeten verzorgd worden

was du nicht willst, das man dir tu, das füg auch keinem andern zu Sprichw

wat gij niet wilt wat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

je mehr man hat, je mehr man will Sprichw

hoe meer men heeft, hoe meer men begeert

ˈwol·len¹ [ˈvɔlən] ADJ MODE

wollen (aus Wolle)

wollen

wollen (aus Wolle)

van wol

wird VERB

wird 3. pers Sg präs von werden¹, werden², werden³

Siehe auch: werden , werden , werden

ˈwer·den³ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VERB vb Aux

werden

worden

werdendes Leben

zich ontwikkelend [o. ongeboren] leven

mir wird kalt (als Empfindung auftreten)

ik krijg het koud

mir wird schwach

ik word niet goed

mir wird [o. ich werde] schwindlig

ik word duizelig

eine werdende Mutter

een aanstaande moeder

ein werdender Priester

een aankomend priester

schwach werden ugs übtr

door de knieën gaan

schwach werden ugs übtr

voor de verleiding bezwijken [o. zwichten]

ˈwer·den² <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VERB vb Aux

1. werden Hilfsverb des Passivs:

werden

worden

der Mann ist gerettet worden

de man is gered

2. werden Hilfsverb des Futurs:

werden

zullen

werden

gaan

es wird (bald) regnen

er is regen op komst

wer wird denn gleich weinen? ugs

wie gaat er nou meteen huilen?

3. werden (modales Hilfsverb):

werden

zullen

würdest du das für mich tun?

zou je dat voor mij willen doen?

er wird gestern zurückgekommen sein

hij is waarschijnlijk gisteren teruggekomen

ˈwer·den¹ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VERB intr

1. werden (entstehen, sich entwickeln):

werden

worden

werden

ontstaan

werden

zich ontwikkelen

daraus wird nichts!

daar komt niets van in!

was soll bloß aus ihr werden?

wat moet er toch van haar terechtkomen?

der Junge wird noch ugs

de jongen is nog in zijn ontwikkeling

mit Arbeiten wird es nichts werden

van werken zal niet veel komen

nichts werden

mislukken

es wird schon werden ugs

het zal wel loslopen [o. lukken]

es will nicht werden

het wil maar niet (lukken)

zum Dieb werden

een dief worden

das wurde ihm zum Verhängnis

dat werd hem noodlottig

2. werden (passieren, geschehen):

werden

gebeuren

na, wird(')s bald [o. endlich ]? ugs

komt er (nou) nog wat van?

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

und wie ist es dann noch geworden?

en hoe is het toen nog afgelopen?

was soll nun werden? ugs

wat gaat er nu gebeuren?

was soll nun werden? ugs

hoe moet het nu verder?

und was wird, wenn er nicht zahlt?

en wat gebeurt er als hij niet betaalt?

3. werden veraltet geh (zuteilwerden):

werden

geworden

werden

ten deel vallen

ihm wurde Befehl, dass …

hij kreeg het bevel dat …

sein Lohn soll ihm werden

hij zal zijn loon krijgen

nicht mehr werden ugs

helemaal de kluts kwijt zijn

nicht mehr werden ugs

doodgaan

nicht mehr werden ugs

sterven

wieder werden ugs

beter worden

wieder werden ugs

opknappen

morgen wird es drei Jahre, seit …

morgen is het drie jaar geleden sinds …

wirr [vɪr] ADJ

1. wirr (unordentlich):

wirr

verward

wirr

wanordelijk

ein wirres Durcheinander

een warboel [o. warwinkel]

2. wirr (durcheinander, verworren):

wirr

verward

wirr

onhelder

jdm ist ganz wirr im Kopf

iem is helemaal in de war [o. confuus]

wirres Zeug reden

wartaal spreken

wert [veːɐ̯t] ADJ

1. wert:

wert +Gen o Akk

waard

etw nicht für wert erachten [o. finden] [o. halten] geh

iets niet waard(ig) vinden

jdn etw (für) wert befinden [o. erachten] [o. halten] geh

iem voor iets waardig bevinden

der Film ist das Ansehen wert

de film is het (be)kijken waard

nicht der Rede wert sein

niets te betekenen hebben

einer Überlegung wert sein

overweging verdienen

keinen Pfifferling wert sein

geen rooie cent [o. geen knip voor de neus] waard zijn

deine Meinung ist ihm viel wert

jouw mening betekent veel voor hem

es wäre einen Versuch wert

het is te proberen

2. wert veraltet geh:

wert

waard

wert

dierbaar

wert

geacht

wert

geëerd

Ihr wertes Schreiben

uw geëerd schrijven

wie ist Ihr werter Name?

zou ik uw naam mogen weten?