Niederländisch » Deutsch

bla·ken <blaakte, h. geblaakt> [blakə(n)] VERB intr

bla·me·ren <blameerde, h. geblameerd> [blamerə(n)] VERB trans

blaf·fen <blafte, h. geblaft> [blɑfə(n)] VERB intr

1. blaffen (honden):

blaffen abw

2. blaffen (tekeergaan):

vlam·men <vlamde, h. gevlamd> [vlɑmə(n)] VERB intr

1. vlammen (vlammen vertonen):

be·ra·men <beraamde, h. beraamd> [bəramə(n)] VERB trans

bla·zer1 <blazer|s> [blazər] SUBST m muz.

ga·men <gamede, h. gegamed> [ɡemə(n)] VERB intr

na·men VERB

namen 3. Pers Pl Imperf van nemen

Siehe auch: nemen

ne·men <nam, h. genomen> [nemə(n)] VERB trans

neem mijn vader nou übtr

ra·men <raamde, h. geraamd> [ramə(n)] VERB trans

kwa·men VERB

kwamen 3. Pers Pl Imperf van komen

Siehe auch: komen

ko·men <kwam, i. gekomen> [komə(n)] VERB intr

wat niet is, kan nog komen Sprichw

blo·zen <bloosde, h. gebloosd> [blozə(n)] VERB intr

1. blozen (een blos hebben van gezondheid):

2. blozen (rood in het gezicht worden):

erröten form

bla·ma·ge <blamage|s> [blamaʒə] SUBST f

te·za·men [təzamə(n)] ADV


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski