Übersetzungen für „zwicht“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ge·wicht <Gewicht(e)s, Gewichte> [gəˈvɪçt] SUBST nt

Gewicht PHYS (Metallstück zum Beschweren, Schwere eines Körpers)

gewicht nt

Gewicht übtr a.

belang nt

Gewicht übtr a. (Wichtigkeit)

betekenis

Gewicht übtr a.

invloed

großes Gewicht auf etw legen übtr

veel belang [o. waarde] aan iets hechten

einer Sache Gewicht beilegen [o. beimessen ] übtr

waarde [o. belang] hechten aan iets

seine Stimme hat Gewicht übtr

zijn stem telt

sein (ganzes) Gewicht in die Waagschale werfen übtr

(al) zijn invloed aanwenden

sein (ganzes) Gewicht in die Waagschale werfen übtr

(heel) zijn gewicht in de schaal werpen

ins Gewicht fallen übtr

zwaar wegen

nach dem Gewicht verkaufen

per gewicht verkopen

spezifisches Gewicht

specifiek [o. soortelijk] gewicht

eine Meinung von Gewicht

een gezaghebbende mening

Wicht <Wicht(e)s, Wichte> [vɪçt] SUBST m

1. Wicht ugs (Kind):

Wicht

wicht nt

Wicht

kindje nt

Wicht

peuter

2. Wicht:

Wicht (Zwerg)

dwerg

Wicht (Kobold)

kabouter

3. Wicht:

Wicht (Schuft)

schoft

Wicht (Strolch)

schooier

Wicht (Strolch)

schurk

licht [lɪçt] ADJ

1. licht (hell):

licht

helder

licht

licht

licht

stralend

2. licht (spärlich):

licht

open

licht

uit elkaar staand

licht

dun

die Bäume stehen hier lichter

de bomen staan hier verder van elkaar

eine lichte Stelle im Wald

een open plek in het bos

sein Haar wird schon licht

zijn haar wordt al dun

3. licht ARCHIT:

licht

binnenwerks

lichte Höhe

binnenwerkse hoogte

lichte Höhe

doorrijhoogte

lichte Weite

binnenwerkse breedte

lichte Weite

doorrijbreedte

dicht¹ [dɪçt] ADJ

1. dicht (eng beieinander):

dicht

dicht

dicht an [o. bei ] dicht

dicht opeen

ein dicht besiedeltes/bevölkertes Land

een dichtbewoond/dichtbevolkt land

dicht gedrängt

dicht opeengepakt

ein dichtes Programm

een vol programma

2. dicht (undurchdringlich):

dicht bewölkt

dicht [o. zwaar] bewolkt

Wendungen:

nicht ganz dicht sein ugs abw

niet goed snik zijn

ficht [fɪçt] VERB

ficht 3. pers Sg präs von fechten¹, fechten²

Siehe auch: fechten , fechten

ˈfech·ten² <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] VERB trans

1. fechten:

fechten

schermen met [o. op]

Florett/Säbel fechten

met [o. op] de floret/sabel schermen

2. fechten:

fechten

(uit)vechten ook fig.

einen Gang fechten

een partij schermen

3. fechten ugs übtr:

fechten

bedelen

ˈfech·ten¹ <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] VERB intr

1. fechten a. SPORT:

fechten

schermen

auf Hieb fechten

met een houwwapen (sabel) schermen

auf Stoß fechten

met een steekwapen (degen, floret) schermen

ein Meister im Fechten

een schermmeester

2. fechten geh:

fechten

(als soldaat) vechten ook fig.

fechten

strijden

für ein Ideal fechten übtr

voor een ideaal vechten

3. fechten ugs:

fechten

bedelen

Gicht¹ <Gicht> [gɪçt] SUBST f kein Pl

Gicht

jicht

Licht <Licht(e)s, Lichter> [lɪçt] SUBST nt

1. Licht a. übtr (Helligkeit):

Licht

licht nt nt

ans Licht kommen [o. treten] übtr

aan het licht komen

etw ans Licht bringen übtr

iets aan het licht brengen

jdm ein Licht aufstecken übtr ugs

iem iets aan het verstand brengen

jdm aus dem Licht(e) gehen

uit het [o. uit iems] licht gaan (staan)

in dieser Gegend gehen bald die Lichter aus übtr

in deze streek zullen binnenkort slechte tijden aanbreken [o. heersen]

bei Licht besehen [o. betrachtet] übtr

op de keper beschouwd

mir geht ein Licht auf übtr

er gaat me een licht op

er ist kein großes Licht ugs

hij is geen groot licht

jdm grünes Licht geben

voor iem het licht op groen zetten

jdn hinters Licht führen übtr

iem om de tuin leiden

in einem guten/schlechten Licht stehen [o. erscheinen]

goed/slecht aangeschreven staan

jdn/etw ins rechte Licht rücken

iem/iets in het juiste licht plaatsen

künstliches Licht

kunstlicht

sein Licht unter den Scheffel stellen übtr

zijn licht onder de korenmaat zetten

das Licht der Welt erblicken übtr

het levenslicht aanschouwen

2. Licht JAGD meist Pl:

Licht

oog nt

3. Licht veraltet:

Licht

kaars

nicht [nɪçt] ADV (Verneinung)

nicht

niet

nicht, dass ich wüsste

niet dat ik weet

nicht doch! (verneinende Aufforderung)

toe maar!

nicht einer geh

niet één

nicht einer geh

niemand

nicht einmal

zelfs niet

im Leben nicht

nooit

im Leben nicht

in geen geval

nicht nur …, sondern (auch)

niet alleen … maar (ook)

nicht ohne sein ugs

niet slecht zijn

nicht ohne sein ugs

niet zo onschuldig zijn

wo nicht

indien niet

das stimmt doch, nicht?

dat klopt toch, nietwaar [o. is het niet] ?

Sicht <Sicht, Sichten> [zɪçt] SUBST f meist Sg

1. Sicht (Aussicht):

Sicht

zicht nt

Sicht

uitzicht nt

auf Sicht fliegen

met optische navigatie vliegen

außer Sicht sein

niet in zicht zijn

außer Sicht sein

uit het gezicht (verdwenen) zijn

außer Sicht geraten

uit het gezicht verdwijnen

freie Sicht haben

vrij uitzicht hebben

2. Sicht (Zeitpunkt):

Sicht

termijn

auf weite Sicht

op lange termijn

auf mittlere Sicht

op middellange termijn

3. Sicht übtr (Meinung):

Sicht

standpunt nt

Sicht

visie

Sicht

kijk

aus dieser Sicht

vanuit deze optiek

aus deutscher Sicht

van Duits standpunt uit

aus [o. in ] seiner Sicht

van zijn standpunt uit bezien

er hat eine eigene Sicht des Lebens

hij heeft een eigen kijk [o. visie] op het leven

4. Sicht FIN:

der Wechsel ist auf Sicht zahlbar

de wissel(brief) is betaalbaar op zicht

zahlbar bei Sicht

betaalbaar op zicht

drei Wochen nach Sicht zahlbar

drie weken na zicht betaalbaar

leicht [l͜aiçt] ADJ

1. leicht (nicht schwer):

leicht

licht

leicht

niet zwaar

leicht übtr a.

luchtig

leicht übtr a.

lichtjes

leicht übtr a.

lichtelijk

leicht bewaffnet

lichtgewapend

leicht entzündlich

licht ontvlambaar

er hat mich um 10 Euro leichter gemacht

hij heeft mij 10 euro lichter gemaakt [o. uit mijn zak geklopt]

leichten Sinnes

onbezorgd

leichten Sinnes

opgewekt

das war leicht übertrieben

dat was lichtelijk overdreven

2. leicht (einfach, problemlos):

leicht

(ge)makkelijk

leicht

licht

leicht

ongecompliceerd

leicht

goed

er begreift leicht

hij is vlug van begrip

leicht bekömmlich [o. verdaulich ]

licht verteerbaar

es wird mir ein Leichtes sein, das Versprechen einzulösen

het zal voor mij geen probleem zijn om mijn belofte na te komen

du hast/kannst leicht lachen/reden!

jij hebt/kunt makkelijk lachen/praten!

etw leicht machen

iets gemakkelijk maken

das ist leicht möglich

dat is best [o. goed] mogelijk

etw auf die leichte Schulter nehmen

iets (te) licht [o. gemakkelijk] opnemen

das gibt es so leicht nicht wieder!

dat komt niet zo gauw meer terug!

ich tue mich leicht mit allem, was ich mache

alles wat ik doe, gaat me gemakkelijk af

leicht verständlich

gemakkelijk te begrijpen

nach meinem Geständnis war mir leicht(er)

na mijn bekentenis was ik [o. voelde ik mij] opgelucht

bricht [brɪçt] VERB

bricht 3. pers Sg präs von brechen¹, brechen², brechen³

Siehe auch: brechen , brechen , brechen

ˈbre·chen³ <bricht, brach, gebrochen> [ˈbrɛçn̩] VERB refl

brechen

breken

ˈbre·chen² <bricht, brach, gebrochen> [ˈbrɛçn̩] VERB intr

1. brechen (entzweigehen):

brechen

breken

es geht auf Biegen oder Brechen ugs

het wordt buigen of barsten

brechend voll

tot barstens toe vol

brechend voll

propvol

zum Brechen voll

tot barstens toe vol

zum Brechen voll

propvol

2. brechen (sich übergeben):

brechen

overgeven

brechen

braken

das ist zum Brechen

dat is om (van) te kotsen

3. brechen (plötzlich hervorkommen):

brechen

(te voorschijn) schieten [o. stormen]

ˈbre·chen¹ <bricht, brach, gebrochen> [ˈbrɛçn̩] VERB trans

1. brechen (in Stücke teilen):

brechen

breken

nichts zu beißen und zu brechen haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen und zu brechen haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen und zu brechen haben

niets te bikken of te bijten hebben

einer Flasche den Hals brechen

een fles de hals breken [o. soldaat maken] [o. leeg drinken]

ich hatte mir den Arm/das Bein gebrochen

ik had mijn arm/been gebroken

sich Bahn brechen

baan breken

sich Bahn brechen

zich een weg banen

etw übers Knie brechen

te hard van stapel lopen

etw übers Knie brechen

een zaak overhaasten [o. forceren]

2. brechen (beenden):

brechen

(ver)breken

brechen

doorbreken

brechen

schenden

den Bann des Schweigens brechen

het stilzwijgen [o. de stilte] verbreken

sein Ehrenwort/sein Versprechen/einen Vertrag brechen

zijn erewoord/zijn belofte/een overeenkomst breken

den Frieden/das Gesetz/das Statut brechen

de vrede/de wet/het statuut schenden

3. brechen (erbrechen):

brechen

opgeven

brechen

braken

4. brechen (Gestein, Marmor: abbauen):

brechen

delven

5. brechen geh (Blumen: pflücken):

brechen

plukken

seicht [z͜aiçtˈ] ADJ

1. seicht:

seicht

ondiep

seicht

laag

2. seicht übtr:

seicht

oppervlakkig

seicht

banaal

seicht

soft

sticht VERB

sticht 3. pers Sg präs von stechen¹, stechen²

Siehe auch: stechen , stechen

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB trans

1. stechen:

stechen (sich verletzen)

steken

stechen (sich verletzen)

prikken

stechen (stoßen)

stoten

sich an den Dornen stechen

door de doorns gestoken [o. geprikt] worden

was hat dich gestochen? übtr

wat mankeert je?

(so) ein Stechen fühlen

(van die) steken voelen

2. stechen (schlachten):

stechen

slachten

stechen

steken

3. stechen (abstechen, abschießen):

stechen

(af)steken

4. stechen (gravieren, einritzen, einkerben):

stechen

graveren

5. stechen übtr:

stechen (reizen)

prikkelen

stechen (anfachen, schüren)

aanwakkeren

die Neugier sticht ihn

de nieuwsgierigheid prikkelt hem

6. stechen (Fischerei):

stechen

steken

stechen

strikken

7. stechen ugs (tätowieren):

stechen

tatoeëren

8. stechen (Kartenspiel):

stechen

gaan boven

stechen

slaan

das ist weder gehauen noch gestochen

dat is vlees noch vis

das ist weder gehauen noch gestochen

dat raakt kant noch wal

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB intr

1. stechen a. NAUT:

stechen

steken

stechen

prikken

stechen (ausstechen)

uitsteken

ein stechender Geruch übtr

een penetrante geur

in See stechen

in zee steken

in See stechen

het ruime sop kiezen

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

stechen

klokken

stechen

inklokken

stechen

uitklokken

3. stechen (tendieren):

stechen

zwemen

ins Bläuliche stechen

naar blauw zwemen

4. stechen (Kartenspiel: Trumpf sein):

stechen

troef zijn

Karo sticht

ruiten is troef

5. stechen (Kartenspiel):

stechen

als troef spelen

6. stechen JAGD (wühlen):

stechen

woelen

stechen

wroeten

7. stechen SPORT:

stechen

een barrage rijden

es kommt zum Stechen

er moet een barrage gereden worden

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen übtr

iem opvallen

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen übtr

iem in het oog springen

dieses Argument sticht nicht mehr

dit argument gaat niet meer op

flicht [flɪçt] VERB

flicht 3. pers Sg präs von flechten

Siehe auch: flechten

ˈflech·ten <flicht, flocht, geflochten> [ˈflɛçtn̩] VERB trans

flechten

vlechten ook fig.

Zitate in ein Gespräch flechten

citaten in een gesprek vlechten [o. verweven]

das Haar in Zöpfe [o. zu Zöpfen] flechten

het haar in staarten vlechten

ˈzwi·cken [ˈ͜tsvɪkn̩] VERB trans

zwicken

knijpen

Schicht <Schicht, Schichten> [ʃɪçt] SUBST f

1. Schicht (Erd-, Gesteinsschicht):

Schicht

laag

2. Schicht (Gesellschaftsschicht):

Schicht

laag

Schicht

stand

Schicht

klasse

die führende geistige Schicht

de leidende intellectuele klasse

3. Schicht (Arbeitsschicht):

Schicht

dienst

Schicht

ploeg(endienst)

Schicht arbeiten

in ploegen(dienst) werken

Schicht machen ugs

vrij hebben

Schicht machen ugs

ophouden met werken

4. Schicht (Gruppe von Arbeitern):

Schicht

ploeg

Schicht

groep arbeiders

spricht VERB

spricht 3. pers Sg präs von sprechen¹, sprechen²

Siehe auch: sprechen , sprechen

ˈspre·chen² <spricht, sprach, gesprochen> [ˈʃprɛçn̩] VERB intr (erzählen)

sprechen

spreken

sprechen

praten

sprechen

een lezing [o. voordracht] houden

sprechen

vertellen

alles spricht dagegen

er is heel veel op tegen

alles spricht dagegen

alle tekenen wijzen in de tegenovergestelde richting

es spricht Frau A.

mevrouw A. spreekt

es spricht Frau A.

het woord is aan mevrouw A.

das spricht für sich selbst

dat spreekt voor zich(zelf) [o. vanzelf]

das spricht für sich selbst

dat is vanzelfsprekend

für/gegen einen Vorschlag sprechen

zich voor/tegen een voorstel uitspreken

etw spricht für/gegen jdn

iets pleit [o. getuigt] voor/tegen iem

gut/schlecht über jdn/etw [o. von jdm/etw] sprechen

goeds/kwaad van iem/iets vertellen

die Tatsachen sprechen lassen

de feiten voor zichzelf laten spreken

laut/leise sprechen

hard/zachtjes praten

jdn einer Sache ledig sprechen

iem van iets vrijspreken

mit sich selbst sprechen

in zichzelf praten

jdm aus dem Herzen sprechen

naar iems hart spreken

sprechen Sie noch? (am Telefon)

bent u nog aan de lijn?

auf jdn/etw schlecht/nicht gut zu sprechen sein

slecht/niet goed over iem/iets te spreken zijn

wir sprechen uns noch

we zien elkaar nog wel

wir sprechen uns noch

we spreken elkaar wel nader

von etw/jdm sprechen

over iets/iem spreken [o. praten]

zu einem bestimmten Thema sprechen

over een bepaald onderwerp spreken

jdn zum Sprechen bringen

iem tot spreken brengen

jdn zum Sprechen bringen

iem aan de praat krijgen

sprich:

met andere woorden

ˈspre·chen¹ <spricht, sprach, gesprochen> [ˈʃprɛçn̩] VERB trans

1. sprechen (reden):

sprechen

spreken

sprechen

praten

etw auf Tonband [o. Band] sprechen

iets op de band inspreken

das Ja sprechen

het ja(woord) spreken

die gleiche Sprache sprechen

op dezelfde golflengte zitten

2. sprechen (erklären):

sprechen

uitspreken

sprechen

verklaren

ein Gebet sprechen

een gebed uitspreken

jdn heiligsprechen

iem heilig verklaren

Recht sprechen

rechtspreken

den Segen sprechen

de zegen uitspreken [o. geven]

den Segen sprechen

bidden

den Segen sprechen

danken

das Urteil sprechen (über jdn)

het vonnis uitspreken [o. wijzen] (over iem)

3. sprechen (vortragen):

sprechen

declameren

sprechen

reciteren

sprechen

voordragen

das spricht Bände

dat spreekt boekdelen

ˈAb·sicht <Absicht, Absichten> SUBST f

Absicht

bedoeling

Absicht

voornemen nt

Absicht

plan nt

Absicht

opzet nt

aus [o. in ] böser Absicht

met kwade [o. boze] opzet

bei seiner Absicht bleiben

bij zijn voornemen blijven

(ehrliche [o. ernste]) Absichten (auf jdn) haben ugs

trouwplannen hebben

eine Absicht hegen

een plan koesteren [o. hebben]

in bester Absicht

met de beste bedoeling

in beleidigender Absicht

om te beledigen

mit Absicht

met opzet

sich mit der Absicht tragen, etw zu tun

met het plan rondlopen iets te doen

ohne böse Absicht

zonder kwade [o. slechte] bedoelingen

eine Absicht verfolgen

een doel beogen

ˈAn·sicht <Ansicht, Ansichten> SUBST f

1. Ansicht (Meinung):

Ansicht

mening

Ansicht

opvatting

nach meiner Ansicht

naar mijn mening

meiner Ansicht nach

naar mijn mening

der Ansicht sein

van mening zijn

anderer [o. verschiedener] Ansicht sein

een andere mening toegedaan zijn [o. hebben]

2. Ansicht (Abbildung):

Ansicht

afbeelding

Ansicht

prent

eine Ansicht der Stadt

een afbeelding van de stad

3. Ansicht (Perspektive):

Ansicht

aanzicht nt

Ansicht

gezicht nt

die hintere/seitliche/vordere Ansicht

het achteraanzicht/zijaanzicht/vooraanzicht

4. Ansicht (Einsicht) kein Pl:

Ansicht

inzage

Bücher zur Ansicht bestellen

boeken ter inzage [o. op zicht] bestellen

Be·ˈricht <Bericht(e)s, Berichte> [bəˈrɪçt] SUBST m

Bericht

verslag nt

Bericht (Meldung, Nachricht)

bericht nt

Bericht (Meldung, Nachricht)

mededeling