Übersetzungen für „LHBT“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

hebt VERB

hebt 2. Pers Sg Präs van hebben¹, hebben²

Siehe auch: hebben , hebben , hebben

hebben³ VERB

hebben 1., 2., 3. Pers Pl Präs van hebben¹, hebben²

heb·ben² <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB trans

hebben

haben

men weet niet wat men aan hem heeft

man weiß nicht, woran man mit ihm ist

iem als vriend hebben

jdn zum Freund haben

daar heb ik je

jetzt habe ich dich

daar heb je hem lelijk mee

damit kommst du ihm gehörig in die Quere ugs

dan heb je dat

dann passiert das eben

dat heeft iets van een sprookje

das hat etw Märchenhaftes

het heeft er veel van dat …

es scheint, dass …

dat heb je ervan

das kommt davon

het goed hebben

es gut haben

het druk hebben

viel zu tun haben

het kwaad hebben

es schlecht haben

het eenzaam hebben

einsam sein

ik heb het niet uit mijzelf

das ist nicht von mir

iems hele hebben en houden

jds ganzes Hab und Gut liter

hij kan niet veel hebben

er kann nicht viel vertragen

het koud hebben

frieren

een onaangename lucht bij zich hebben

einen unangenehmen Geruch an sich Dat haben

zij hebben iets met elkaar (intuïtief contact)

sie verstehen sich gut

zij hebben iets met elkaar (verhouding)

sie haben etw miteinander

ik moet er niets van hebben (helemaal niet houden van)

ich verzichte darauf

ik moet er niets van hebben (niets mee te maken hebben)

ich will nichts damit zu tun haben

wat moet je (van me) hebben? abw

was willst du (von mir)?

ik heb niets aan die prullen

ich kann das Zeug nicht gebrauchen ugs

iets vrolijks over zich hebben

etw Fröhliches an sich Dat haben

ik moet nog een tientje van hem hebben

ich bekomme noch zehn Euro von ihm

de tijd hebben

Zeit haben

van je familie/je vrienden moet je 't maar hebben iron

das sind die lieben Verwandten/das sind schöne Freunde iron

waar wil je me hebben? (zitten)

wohin soll ich mich setzen?

waar wil je me hebben? (staan)

wohin soll ich mich stellen?

God hebbe zijn ziel

Gott sei seiner Seele gnädig liter

we zullen hem hebben

wir werden ihn schon kriegen ugs

zij heeft met hem te doen

er tut ihr leid

een klap van heb ik jou daar

ein gewaltiger Schlag

het ergens van moeten hebben

von etw Dat abhängig sein

moet je net Freek hebben (niet van gediend zijn)

da kommt man bei Freek an die falsche Adresse ugs

moet je net Freek hebben (in zijn element zijn)

das ist gerade etw für Freek

hij had het niet meer!

er konnte sich nicht mehr halten vor Lachen!

wel heb ik ooit!

das ist ja wohl das Letzte!

het niet op iem hebben

jdn nicht mögen

het hebben over

sprechen über +Akk

ik heb het tegen jou

ich meine dich

heb·ben¹ <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

hebben

haben

gelachen dat we hebben

wir haben vielleicht gelacht

hij had gezwommen

er war geschwommen

abt <abt|en> [ɑpt] SUBST m

abt

Abt m

ambt <ambt|en> [ɑmt] SUBST nt

ambt

Amt nt

een ambt aanvaarden/neerleggen

ein Amt antreten/von einem Amt zurücktreten

het ambt van burgemeester

das Amt eines Bürgermeisters

het ambt van burgemeester

das Bürgermeisteramt

in het ambt staan

im Amt sein

in een publiek ambt zijn

im öffentlichen Dienst sein

uit hoofde van zijn ambt

kraft seines Amtes

lest [lɛst] ADJ

lest

letzte(r, s)

ten langen leste

letzten Endes

ten langen leste

zu guter Letzt

lest best Sprichw

das Beste kommt zuletzt

leut [løt] SUBST f geen Pl

1. leut (plezier):

leut

Spaß m

voor de leut

nur (so) zum Spaß

2. leut (koffie):

leut

Kaffee m

het bakje leut

die Tasse Kaffee

laat <late, later, laatst> [lat] ADJ

1. laat (vergevorderd in de tijd):

laat

spät

het late avondprogramma

das Spätprogramm

hoe laat?

wie spät?

hoe laat?

um wie viel Uhr?

hoe laat?

um welche Zeit?

hoe laat is het?

wie spät ist es?

hoe laat is het?

wie viel Uhr ist es?

ik weet al hoe laat het is übtr

ich weiß schon, was die Uhr [o. Glocke] geschlagen hat

zeer laat op de avond

zu später [o. vorgerückter] Stunde

laat zijn

sich verspätet haben

laat zijn ugs

spät dran sein

beter laat dan nooit Sprichw

besser spät als nie

2. laat:

laat (na de gewone, een bepaalde tijd)

spät

laat (niet op tijd)

unpünktlich

laat (verlaat)

verspätet

het laat maken

es spät werden lassen

laat opblijven

lange aufbleiben

een late Pasen

späte Ostern

last <last|en> [lɑst] SUBST m

1. last (vracht):

last

Last f

de nuttige last van een vrachtauto

die Nutzlast eines Lkw

hij bezweek haast onder de last

er brach unter der Last fast zusammen

2. last ((geldelijke) verplichting):

last

Last f

sociale lasten

Sozialabgaben Pl

sociale lasten

Soziallasten

tot last/ten laste van

zulasten +Gen

vaste lasten

fixe Kosten

vaste lasten

Fixkosten Pl

3. last:

iem last bezorgen (hinder)

jdm Ärger [o. Unannehmlichkeiten] bereiten [o. machen]

ik heb er geen last van

das stört mich nicht

zij heeft geen last van verlegenheid

sie kennt keine Schüchternheit [o. Verlegenheit]

iem tot last zijn

jdm zur Last fallen

de last van de jaren

die Last der Jahre

de last van de jaren form

die Bürde der Jahre

ik heb last van mijn maag

ich habe Magenbeschwerden

hij heeft vaak last van migraine

er leidet oft an Migräne

wij hebben veel last van onze buren

wir haben viel Ärger mit unseren Nachbarn

4. last (opdracht):

last

Auftrag m

last

Befehl m

iem last geven tot iets

jdn mit etw beauftragen

op last van de politie

im Auftrag der Polizei

de dagelijkse lasten

die alltäglichen Anforderungen

iem iets ten laste leggen

jdm etw zur Last legen

iem iets ten laste leggen

jdm etw anlasten

lat <lat|ten> [lɑt] SUBST f

1. lat:

lat (stuk hout)

Latte f

lat (smal, als afwerking)

Leiste f

2. lat (dun mens):

lat

Latte f

lat

Bohnenstange f

iets op de lat kopen

etw auf Pump kaufen

liet VERB

liet 3. Pers Sg Imperf van laten¹, laten²

Siehe auch: laten , laten

la·ten² <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB mod Aux

1. laten (wenselijkheid, aansporing):

laten

lassen

laat ik beginnen met te zeggen, dat …

ich will [o. möchte] zunächst sagen, dass …

laten wij gaan

lass [o. lasst] [o. lassen Sie] uns gehen

laten wij elkaar helpen

wir wollen uns gegenseitig helfen

laten wij elkaar helpen

helfen wir uns gegenseitig

laat hij maar komen!

er soll nur kommen!

laten we nu maar opschieten

wir müssen uns jetzt aber beeilen

2. laten (mogelijkheid):

laten

mögen

laat ze mooi zijn, erg verstandig is ze niet

sie mag hübsch sein, sehr klug ist sie nicht

Wendungen:

laat het nu net beginnen te gieten (in uitroepen)

und gerade jetzt muss es anfangen zu gießen

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB trans

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

laten

lassen

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

laten

lassen

laten

belassen

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

lass nur

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

laten

lassen

zijn gedachten over iets laten gaan

sich Dat etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

laten

lassen

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

laten

lassen

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

laten

lassen

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

lift <lift|en> [lɪft] SUBST m

1. lift ((cabine van) hijstoestel):

lift

Aufzug m

lift

Fahrstuhl m

lift

Lift m

in de lift zitten übtr

sich im Aufwind befinden

de lift nemen

mit dem Lift fahren

2. lift (het meerijden):

lift

Mitfahrgelegenheit f

iem een lift geven

jdn im Auto mitfahren lassen

de jongen kreeg een lift naar Berlijn

der Junge wurde bis Berlin mitgenommen

3. lift (stijgkracht van een vliegtuig):

lift

Auftrieb m

lint <lint|en> [lɪnt] SUBST nt

1. lint (smal weefsel):

lint

Band nt

het lint van een schrijfmachine

das Farbband einer Schreibmaschine

2. lint:

lint (decoratie)

Band nt

lint (gestrikt)

Schleife f

lint (ridderorde)

Orden m

fluwelen/zijden lint

Samtband/Atlasband nt

list <list|en> [lɪst] SUBST f

list

List f

listen en lagen

List und Tücke

listen en streken

Kniffe und Schliche

zijn toevlucht nemen tot een list

zu einer List greifen

lont <lont|en> [lɔnt] SUBST f

1. lont (ontstekingskoord):

lont

Lunte f

lont

Zündschnur f

een kort lontje hebben übtr

schnell explodieren

lont ruiken übtr

Lunte riechen

lont ruiken übtr

Unrat wittern

de lont in het kruit werpen übtr

die Lunte ans Pulverfass legen

2. lont (kaars):

lont

Docht m

loot <loten> [lot] SUBST f

1. loot (twijg):

loot

Spross m

loot

Schössling m

loot

Trieb m

2. loot (nakomeling):

loot

Spross m

loot

Abkömmling m

loot

Nachkomme m

lot <lot|en> [lɔt] SUBST nt

1. lot (loterij):

lot

Los nt

het lot beslist

das Los entscheidet

een lot trekken

ein Los ziehen

dat is een lot uit de loterij übtr (buitenkans)

mit jdm/etw das große Los gezogen haben

het winnende lot

das große Los

2. lot (de fortuin):

lot

Schicksal nt

lot form

Geschick nt

lot form

Los nt

het lot was hem gunstig geweest

das Schicksal hatte es gut mit ihm gemeint

3. lot (noodlot, lotsbestemming):

lot

Schicksal kein Pl

lot

Geschick nt

lot

Los nt

iems lot is bezegeld

jds Schicksal ist besiegelt

iem aan zijn lot overlaten

jdn seinem Schicksal überlassen

zich in zijn lot schikken

sich in sein Schicksal ergeben [o. fügen]

een speling van het lot

eine Laune des (blinden) Schicksals

zijn lot in eigen handen nemen

über sein eigenes Schicksal entscheiden

4. lot (jonge tak):

lot

Trieb m

lot

Spross m

nieuw lot maken

neue Triebe entwickeln

luit <luit|en> [lœyt] SUBST f

luit

Laute f

lust <lust|en> [lʏst] SUBST m

1. lust:

lust (begeerte, zin)

Lust f

lust (hevig)

Begierde f

de lust bekroop haar om …

sie bekam Lust zu …

tijd en lust ontbreken me om …

ich habe weder Zeit noch Lust zu …

de lust tot lachen zal je wel vergaan

das Lachen wird dir schon vergehen

2. lust (hartstocht):

lust

Lust meist Pl

lust

Trieb m

lust

Begierde f

zijn lusten botvieren

seine Lüste befriedigen

vleselijke lusten

fleischliche Lüste Pl

3. lust (plezier):

lust

Lust kein Pl

lust

Vergnügen nt

lust

Freude f

lust ugs

Spaß m

werken, dat het een (lieve) lust is

arbeiten, dass es eine (wahre) Lust ist

met lusten en lasten econ.

mit Vor- und Nachteilen

zwemmen is zijn lust en zijn leven

Schwimmen ist seine ganze Lust

een lust voor het oog

eine Augenweide

wel de lusten maar niet de lasten willen hebben

≈ nur das Vergnügen, aber nicht die Arbeit [o. Nachteile] haben wollen

wel de lusten maar niet de lasten willen hebben

nur die Vorteile, aber nicht die Arbeit [o. Nachteile] haben wollen

wie de lusten wil, moet ook de lasten dragen Sprichw

wer will haben die Lust, der nehme auch die Last

lab <lab|s> [lɑp] SUBST nt

lab

Labor nt

labo SUBST nt belg

labo → lab

Siehe auch: lab

lab <lab|s> [lɑp] SUBST nt

lab

Labor nt

lob¹ <lob|s> [lɔp] SUBST m SPORT

lob

Lob m

lob

Heber m