Niederländisch » Deutsch

spee·chen <speechte, h. gespeecht> [spiːtʃə(n)] VERB intr

lie·den [lidə(n)] SUBST Pl

lie·pen VERB

liepen 3. Pers Pl Imperf van lopen¹, lopen², lopen³

Siehe auch: lopen , lopen , lopen

lo·pen3 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB intr

10. lopen (blootgesteld worden aan):

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

lo·pen2 <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VERB trans (deelnemen aan)

lo·pen1 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB unpers ww (naderen)

lie·ten VERB

lieten 3. Pers Pl Imperf van laten¹, laten²

Siehe auch: laten , laten

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB trans

5. laten (overlaten, achterlaten):

glim·la·chen <glimlachte, h. geglimlacht> [ɣlɪmlɑxə(n)] VERB intr

toe·la·chen <lachte toe, h. toegelachen> [tulɑxə(n)] VERB trans

1. toelachen (lachend aankijken):

zulachen +Dat
anlachen +Akk

2. toelachen form (gunstig gestemd zijn):

gewogen sein +Dat

uit·la·chen1 <lachte uit, i. uitgelachen> [œytlɑxə(n)] VERB intr (ten einde lachen)

af·la·chen <lachte af, h. afgelachen> [ɑflɑxə(n)] VERB intr

brun·chen <brunchte, h. gebruncht> [brʏnʃə(n)] VERB intr

toe·jui·chen <juichte toe, h. toegejuicht> [tujœyxə(n)] VERB trans

1. toejuichen (juichend toeroepen):

2. toejuichen (goedkeuren):

lied·je <liedje|s> [licə] SUBST nt

lief·je <liefje|s> [lifjə] SUBST nt

1. liefje (geliefde):

Geliebte(r) f(m)
Schatz m

lië·ren <lieerde, h. gelieerd> [lijerə(n)] VERB trans

lief·jes [lifjəs] ADV

1. liefjes (op lieve wijze):

lief·ste <liefste|n> [lifstə] SUBST m en f

1. liefste (geliefde):

Liebste(r) f(m)
Geliebte(r) f(m)

2. liefste (aanspreekvorm):

Liebste(r) f(m)

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski