Übersetzungen für „ugat“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈNu·gat <Nugats> [ˈnuːgat] SUBST nt kein Pl

Nugat

noga

ˈNou·gat <Nougats, Nougats> [ˈnuːgat] SUBST m nt nt

Nougat

noga

Grat <Grat(e)s, Grate> [graːt] SUBST m

1. Grat (oberste Kante):

Grat

graat

Grat

(berg)kam

2. Grat (Handwerk) TECH:

Grat

braam

Grat

baard (van een mes)

3. Grat ARCHIT:

Grat

graat

Grat

hoek van een dak nt

4. Grat (Industrie):

Grat

keperstreep

tat [taːt] VERB

tat 3. pers Sg Imperf von tun¹, tun², tun³, tun⁴

Siehe auch: tun , tun , tun , tun

tun⁴ <tat, getan> [tuːn] VERB vb Aux

1. tun regional:

tun

aan 't … zijn

die Mutter tut kochen ugs

de moeder is aan 't koken

2. tun regional als Hilfsverb zur Umschreibung des Konjunktiv:

wenn er das wissen tät(e)

als hij dat zou weten

tun³ <tat, getan> [tuːn] VERB refl

1. tun (passieren):

tun

gebeuren

tun

aan de hand [o. gang] zijn

es tut sich einiges im Lande

er is een en ander losgekomen [o. in beweging gekomen] in het land

2. tun (sich benehmen):

tun

doen

sich wichtig tun

gewichtig doen

tun² <tat, getan> [tuːn] VERB intr (antun, unternehmen)

tun

doen

gesagt, getan

zo gezegd, zo gedaan

ich habe zu tun (Dinge erledigen)

ik heb het druk

immer zu tun haben

steeds bezig [o. in de weer] (moeten) zijn

sie hat noch in der Küche zu tun

ze moet nog wat doen in de keuken

er hatte dort geschäftlich zu tun

hij was daar voor zaken

tu doch nicht so!

stel je niet zo aan!

sie tut nur so

zij doet maar alsof

tun¹ <tat, getan> [tuːn] VERB trans (machen)

tun

doen

viel an jdm tun ugs

veel voor iem doen

was tut das schon? ugs

wat geeft dat nou?

tu(')s doch!

doe het dan!

es tun euph ugs (ook coïteren)

het doen

es tun euph ugs (ook coïteren)

genoeg zijn

es tun euph ugs (ook coïteren)

(ook al) goed zijn

es tun euph ugs (ook coïteren)

het (uit)houden [o. meegaan]

jdm Gutes tun

goed doen voor iem

keinen Handschlag tun

geen klap [o. snars] uitvoeren

es tat einen furchtbaren Knall

er viel [o. kwam] een ontzettend harde knal [o. klap]

sonst kriegst du es mit mir zu tun! ugs

anders krijg je met mij te maken!

er will sehen, was sich tun lässt

hij zal [o. wil] weleens kijken wat er aan te doen is

damit ist es nicht getan

daarmee is de zaak nog niet rond [o. afgewerkt]

es mit dem Herzen zu tun haben ugs

het aan het hart hebben

es mit der Angst zu tun kriegen ugs

(plots) bang worden

es mit der Angst zu tun kriegen ugs

(plots) in paniek geraken

nichts mit etw/jdm zu tun haben wollen

niets met iets/iem te maken willen hebben

das tut nichts

dat doet er niet toe

einen Schrei/Seufzer tun

een kreet/zucht slaken

ich werde den Teufel tun!

dat doe ik om de dooie dood niet!

ich werde den Teufel tun!

ik peins er niet over!

ein Übriges tun

meer dan het nodige doen

ein Übriges tun

iets extra's doen

es ist um ihn getan geh

het is met hem afgelopen [o. gedaan]

es ist um ihn getan geh

het is met hem gebeurd

so, das wäre getan!

zo, dat was dat!

so, das wäre getan!

zo, dat is gebeurd!

was tun?

wat te doen?

was tut(')s? ugs

wat zou het?

ohne dass ich etw dazu getan hätte

zonder dat ik er iets voor [o. aan] gedaan had

die Kinder zur Oma tun ugs

de kinderen naar oma brengen

Tat <Tat, Taten> [taːt] SUBST f

Tat (Straftat)

daad

Tat (Handlung)

handeling

jdn auf frischer Tat ertappen

iem op heterdaad betrappen

etw durch die Tat [o. durch Taten] beweisen

iets metterdaad [o. door daden] bewijzen

etw durch die Tat [o. durch Taten] beweisen

de daad bij het woord voegen

in der Tat

inderdaad

etw in die Tat umsetzen

iets realiseren

ein Mann der Tat

een man van de daad

zur Tat schreiten

tot daden [o. actie] overgaan

zur Tat schreiten

aan de slag gaan

zur Tat schreiten

de daad bij het woord voegen

Eˈtat <Etats, Etats> [eˈtaː] SUBST m

Etat

(staats)begroting

Etat

budget nt

trat [traːt] VERB

trat 3. pers Sg Imperf von treten¹, treten²

Siehe auch: treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

treten

trappen

treten

schoppen

treten

een trap geven

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten übtr a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten übtr

iets met voeten treden

Pflaster treten ugs

straatslijpen

Pflaster treten ugs

rondslenteren

sich Dat den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

watertrappen

Wasser treten

pootjebaden

2. treten (männlicher Vogel):

treten

treden

treten

bespringen

3. treten SPORT (mit dem Fuß schießen):

treten

nemen

treten

schieten

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten übtr (hinterher sein):

treten

aan zitten achter

treten

achter de vodden zitten

treten

(aan)porren

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten übtr

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten übtr

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MILIT

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten übtr

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten übtr

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. übtr

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten übtr

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten ugs abw übtr

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

Saat <Saat, Saaten> [zaːt] SUBST f

1. Saat (das Säen) kein Pl:

Saat

zaaiing

Saat

het zaaien

Saat

zaaitijd

2. Saat (Saatgut) meist Sg:

Saat

zaad nt ook fig.

Saat

zaaigoed nt

die Saat geht auf

het zaad komt op

die Saat geht auf übtr

de oogst begint te rijpen

3. Saat (Gewächs):

Saat

zaaisel

Saat

het gezaaide

Saat

gewas nt

bat [baːt] VERB

bat 3. pers Sg Imperf von bitten

Siehe auch: bitten

ˈbit·ten <bat, gebeten> [ˈbɪtn̩] VERB trans

1. bitten (eine Bitte aussprechen):

bitten

vragen

bitten

verzoeken

wenn ich bitten darf!

alstublieft [o. alsjeblieft] !

wenn ich bitten darf!

komt u [o. kom] binnen(, alstublieft [o. alsjeblieft] )!

wenn ich bitten darf!

komt u [o. kom] maar mee!

wenn ich bitten darf!

begint u maar(, alstublieft)!

wenn ich bitten darf!

dames en heren!

der Herr Direktor lässt bitten!

de directeur verwacht u [o. je] !

da muss ich doch sehr bitten!

zo gaat dat niet!

(aber) ich bitte Sie!

hoe kunt u zoietsdat nou zeggen!

darf ich um Ihren Namen bitten?

hoe is uw naam?

ich bitte um Entschuldigung [o. Verzeihung]!

pardon!

darf ich um das Salz/den Zucker bitten?

mag ik het zout/de suiker(, alstublieft)?

da möchte ich doch sehr dar um gebeten haben!

dat zou ik toch denken!

2. bitten (einladen):

bitten

uitnodigen

jdn auf eine Tasse Tee bitten

iem voor een kopje thee uitnodigen

ich bat ihn ins Zimmer

ik vroeg hem de kamer binnen te komen [o. gaan]

ich habe Sie zu mir gebeten

ik heb u gevraagd (om) bij mij te komen

3. bitten (auffordern):

darf ich bitten?

mag ik deze dans van u [o. jou] ?

jdn zum Tanz bitten

iem ten dans vragen

jdn zum Essen/zu Tisch bitten

iem ten eten vragen

hat [hat] VERB

hat 3. pers Sg präs von haben¹, haben², haben³

Siehe auch: haben , haben , haben

ˈha·ben³ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VERB vb Aux

haben

hebben

er will ihn gesehen haben

hij beweert hem gezien te hebben

ˈha·ben² <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VERB refl

1. haben (sich anstellen):

haben

zich aanstellen

haben

zich gedragen

hab dich nicht so!

stel je niet zo aan!

2. haben ugs (leiden):

haben

het met elkaar aan de stok hebben

haben

ruzie maken

damit hat es sich!

dat was het dan!

damit hat es sich!

en nou is het afgelopen!

ˈha·ben¹ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VERB trans

1. haben (besitzen, aufweisen):

haben

hebben

er hat das so an sich

zo is hij nou eenmaal

da haben wir(')s!

daar heb je het nou!

da haben wir(')s!

daar heb je het gedonder in de glazen!

das werden wir gleich haben! ugs

daar zullen we eens meteen voor zorgen [o. naar kijken] !

das werden wir gleich haben! ugs

daar zullen we eens gauw een einde aan maken

das hat es (so) in sich

dat is lang niet gemakkelijk

sie ist noch zu haben ugs

zij is nog vrij

wir haben(')s ja! ugs scherzh

we kunnen het immers betalen!

kann ich das Handtuch mal haben?

mag ik de handdoek even?

es mit etw haben ugs

gek zijn op iets

zu haben sein

te krijgen [o. verkrijgbaar] zijn

zu haben sein

te koop zijn

für etw zu haben sein

voor iets te vinden zijn

nichts davon haben

er niets aan hebben

du hast noch einiges vor dir!

er staat je nog wat te wachten!

dich hat(')s wohl! ugs

ben jij een haartje betoeterd!

2. haben (tun müssen):

haben

dienen

haben

moeten

du hast zu schweigen!

jij moet zwijgen!

ich habe noch zu tun

ik moet nog werken

ich habe noch zu tun

ik heb nog een en ander te doen

wer hat, der hat Sprichw

hebben is hebben en krijgen de kunst

Rat¹ <Rat(e)s> [raːt] SUBST m kein Pl

Rat

raad(geving)

Rat

advies nt

auf den Rat des Arztes

op advies van de dokter

jdn um Rat angehen [o. bitten] [o. fragen]

iem om raad vragen

einen Arzt zu Rate ziehen

een arts raadplegen

mit sich zu Rate gehen geh

bij zichzelf te rade gaan

guter Rat ist teuer Sprichw

goede raad is duur

guter Rat ist Goldes wert Sprichw

goede raad is goud waard

Wissensecke: Deutsche Sprichwörter

Kat <Kats, Kats> [kat] SUBST m

Kat → Katalysator

Siehe auch: Katalysator

Ka·ta·ly·ˈsa·tor <Katalysators, Katalysatoren> [katalyˈzaːtɔr, katalyˈzaːtoːɐ̯, katalyzaˈtoːrən] SUBST m

Katalysator CHEM, AUTO

katalysator ook fig.

Beat <Beat(s)> [biːt] SUBST m kein Pl

Beat

beat(muziek)

Chat <Chats, Chats> [ ͜tʃɛt] SUBST m COMPUT

Chat

chat

Skat <Skat(e)s, Skate[o. Skats] > [skaːt] SUBST m

1. Skat KARTEN:

Skat

skaat nt

(einen) Skat dreschen [o. klopfen ] ugs

skaat spelen

2. Skat (zwei auf dem Tisch liegende Kartenstapel beim Skat):

Skat

stok

galt [galt] VERB

galt 3. pers Sg Imperf von gelten¹, gelten²

Siehe auch: gelten , gelten

ˈgel·ten² <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] VERB unpers

1. gelten (gültig sein):

gelten

gelden

2. gelten (darauf ankommen):

gelten

erop aan komen

es gilt, uns zu entscheiden

we moeten een beslissing nemen

es gilt einen [o. den] Versuch

het is te proberen

3. gelten (beimessen):

gelten

gelegen zijn aan

gelten

hechten aan

4. gelten geh (gehen um):

gelten

gaan om

es galt meine Ehre

het ging om mijn eer

ˈgel·ten¹ <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] VERB intr

1. gelten (gehalten werden):

gelten

gelden

gelten

geldig zijn

gelten

doorgaan

gelten

gehouden worden

als [o. für] dumm/schlau gelten

als dom/slim gelden

als [o. für] dumm/schlau gelten

voor dom/slim doorgaan [o. gehouden worden]

das gilt nicht!

dat telt [o. geldt] niet!

es gilt!

afgesproken!

etw gelten lassen

iets laten gelden

etw gelten lassen

iets ook goed vinden

andere gelten lassen

anderen in hun recht laten

nach geltender Meinung

volgens de heersende mening

2. gelten (etw bedeuten):

gelten

waard zijn

gelten

aangeslagen worden

deine Liebe gilt mir viel

jouw liefde betekent veel voor mij

sein Rat gilt nicht viel

zijn raad wordt niet hoog aangeslagen [o. is niet veel waard]

3. gelten (bestimmt sein für):

gelten

doelen [o. slaan] op

gelten

bedoeld zijn voor

gelten

gemunt zijn op

diese Bemerkung galt mir

deze opmerking sloeg [o. doelde] op mij

4. gelten geh (eine Vorliebe haben):

gelten

betreffen

gelten

gaan om

gelten

uitgaan naar

sein Interesse galt der Politik

zijn belangstelling gold de politiek [o. ging uit naar de politiek]