Übersetzungen für „koti“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kooi <kooi|en> [koj] SUBST f

1. kooi:

kooi (dierenverblijf met tralies)

Käfig m

kooi (voor honden)

Zwinger m

kooi (voor vogels ook)

Bauer nt

2. kooi:

kooi (stal)

Stall m

kooi (omheining voor bijv. schapen)

Pferch m

3. kooi:

kooi (slaapplaats op een schip)

Koje f

kooi (in vrachtwagen)

Schlafkabine f

4. kooi (van lift):

kooi

Kabine f

kot <kot|ten> [kɔt] SUBST nt

1. kot (krot):

kot

Hütte f

kot

Schuppen m abw

2. kot (hok):

kot

Stall m

3. kot belg (studentenkamer):

kot

Studentenzimmer nt

kort <korte, korter, kortst> [kɔrt] ADJ

kort

kurz

kort (persoon)

gedrungen

kort (bondig)

knapp

kort en bondig

kurz und bündig

kort daarna [o. daarop ]

kurz [o. bald] darauf [o. danach]

het is kort dag übtr

es ist höchste Zeit

aan het kortste eind trekken übtr

den Kürzeren ziehen

iem kort houden (financieel)

jdn knapp [o. kurz] halten

iem kort houden (weinig vrijheid laten)

jdn am Gängelband führen

heel in 't kort

in aller Kürze

alles kort en klein slaan

alles kurz und klein schlagen

het kort maken

es kurz machen

het kort maken (formulering)

sich kurz fassen

in de kortst mogelijke tijd

innerhalb kürzester Zeit

het korte overzicht

die kurze Übersicht

sinds kort

seit kurzem

kort geleden

vor kurzem

tot voor kort

bis vor kurzem

kort op elkaar

kurz nacheinander

te kort komen (te weinig krijgen)

zu kurz kommen

ik kwam één euro te kort

mir fehlte genau ein Euro

je zult hier niets te kort komen!

es soll dir hier an nichts fehlen!

kost <kost|en> [kɔst] SUBST m

1. kost (wat betaald moet worden) Pl:

kost

Kosten Pl

kost

Ausgaben Pl

kost

Aufwendungen Pl

de kosten bestrijden

die Kosten bestreiten

bijdragen in de kosten

sich an den Kosten beteiligen

bijkomende kosten

Nebenkosten

kosten koper

≈ zuzüglich Maklerkosten und Gebühren

kosten van levensonderhoud

Lebenshaltungskosten Pl

veel kosten meebrengen

viele Kosten mit sich bringen

kosten en onkosten econ.

Kosten und Spesen

op kosten van

zulasten +Gen

iem op kosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

op kosten van het rijk

auf Staatskosten

voor zijn gezin de kost verdienen

seine Familie ernähren

2. kost (levensonderhoud):

kost

Unterhalt m

kost

Lebensunterhalt m

de kost verdienen

den Lebensunterhalt verdienen

3. kost:

kost (dagelijkse voeding)

Kost f

kost (voedsel ook)

Speise f

zijn ogen de kost geven übtr

die Augen offen halten

bij iem in de kost zijn

≈ bei jdm in Pension sein

kost en inwoning

Unterkunft und Verpflegung

lichte/zware kost ook übtr

leichte/schwere Kost f

ten koste van

auf Kosten +Gen

dat gaat ten koste van zijn leven

das kostet ihn sein Leben

kont <kont|en> [kɔnt] SUBST f

1. kont ugs (zitvlak):

kont

Hintern m

in zijn blote kont

pudelnackt

de kont tegen de krib gooien übtr

sich querlegen

je kunt hier je kont niet keren (kleine ruimte)

hier ist es so eng wie in einer Sardinendose

je kunt hier je kont niet keren (volle ruimte)

es ist hier zum Bersten voll

op zijn (luie) kont blijven zitten

auf seinem (faulen) Hintern sitzen bleiben

het hele bedrijf ligt op zijn kont übtr

der ganze Betrieb liegt flach

2. kont (achterkant):

kont

Rückseite f

kop of kont

Kopf oder Zahl

kook [kok] SUBST f geen Pl

kook

Kochen nt

kook

Sieden nt

aan de kook brengen

zum Kochen bringen

aan de kook brengen

aufkochen

het water is aan de kook

das Wasser kocht

van de kook zijn

nicht mehr kochen

van de kook zijn (verward)

durcheinander sein

kok <kok|s> [kɔk] SUBST m

kok

Koch m

het zijn niet allen koks die lange messen dragen Sprichw

es sind nicht alles Köche, die lange Messer tragen

koek <koek|en> [kuk] SUBST m

1. koek (zoet gebak):

koek

Kuchen m

dat gaat erin als (gesneden) koek übtr

das kommt gut an

dat is andere koek! übtr

das ist was anderes!

het is koek en ei tussen hen übtr

sie sind ein Herz und eine Seele

dat is voor haar gesneden koek übtr

das ist (doch) für sie ein Kinderspiel

de koek is op übtr

Schluss mit der Vorstellung

dat is ouwe koek übtr

das ist Schnee von gestern

dat is ouwe koek übtr

das ist kalter Kaffee

iets voor zoete koek slikken übtr (laten welgevallen)

sich Dat etw gefallen lassen

iets voor zoete koek slikken (geloven)

etw (kritiklos) schlucken

2. koek (geperst, gesneden tablet):

koek

Kuchen m

koek

Tafel f

3. koek (platte, samenhangende massa):

koek

Kuchen m

koek

Fladen m

kolk <kolk|en> [kɔlk] SUBST f

1. kolk (maalstroom):

kolk

Strudel m

kolk

Wasserwirbel m

2. kolk (peilloze diepte van het water):

kolk

Untiefe f

3. kolk (waterput, plas):

kolk

Tümpel m

4. kolk (rioolput):

kolk

Gully m

5. kolk (ruimte tussen sluisdeuren):

kolk

Kammer f

kool <kolen> [kol] SUBST f

1. kool (groente):

kool

Kohl m

kool

Gemüsekohl m

de kool en de geit willen sparen

es sich mit keinem verderben wollen

iem een kool stoven übtr

jdm einen Streich spielen

2. kool (steenkool):

kool

Kohle f

3. kool (koolstof):

kool

Kohle f

koon <konen> [kon] SUBST f ugs

koon

Wange f

koon

Backe f

koos VERB

koos 3. Pers Sg Imperf van kiezen¹, kiezen²

Siehe auch: kiezen , kiezen

kie·zen² <koos, h. gekozen> [kizə(n)] VERB intr

1. kiezen (een keus doen):

kiezen

wählen

kiezen

sich entscheiden

kiezen is verliezen

wer die Wahl hat, hat die Qual

we kiezen uit drie kandidaten

wir wählen zwischen drei Kandidaten

2. kiezen (stemmen):

kiezen

wählen

kiezen

seine Stimme abgeben

kiezen

zur Wahl gehen

kie·zen¹ <koos, h. gekozen> [kizə(n)] VERB trans

1. kiezen ((door te stemmen) zijn voorkeur bepalen voor):

kiezen

wählen

een beroep kiezen

einen Beruf wählen [o. ergreifen]

de wijste partij kiezen

der Klügste sein

de wijste partij kiezen (van twee)

der Klügere sein

een president kiezen

einen Präsidenten wählen

de vlucht kiezen

die Flucht ergreifen

zijn woorden goed kiezen

seine Worte gut wählen

2. kiezen (verkiezen):

kiezen

(er)wählen

iem tot president kiezen

jdn zum Präsidenten wählen

een nummer kiezen

eine Nummer wählen

koop <kopen> [kop] SUBST m

koop

Kauf m

koop en verkoop

An- und Verkauf

een goede koop

ein guter Kauf

dat was de koop van zijn leven

das war das Geschäft seines Lebens

op de koop toe übtr

obendrein

op de koop toe übtr

noch dazu

een koop op krediet

ein Kreditkauf

de koop op afbetaling

der Kauf auf Raten

de koop op afbetaling

Ratenkauf

een koop sluiten

einen Kauf abschließen

iets op de koop toe nemen

etw in Kauf nehmen

niet te koop

unverkäuflich

te koop gevraagd

zu kaufen gesucht

te koop gevraagd (rubriek in krant)

Kaufgesuche Pl

te koop gevraagd (rubriek in krant)

Ankäufe Pl

te koop (zijn [o. staan]) (te koop (zijn))

zu verkaufen (sein)

te koop (zijn [o. staan]) (te koop staan)

zum Verkauf stehen

dat is overal te koop

das ist überall erhältlich

met iets te koop lopen übtr

etw zur Schau tragen

vriendschap is niet te koop übtr

Freundschaft kann man nicht kaufen

weten wat er in de wereld te koop is übtr

wissen, wie es auf der Welt zugeht

de koop toeslaan

den Kauf durch Handschlag besiegeln

koor <koren> [kor] SUBST nt

1. koor (zang):

koor

Chor m

het koor van de domkerk

der Domchor

een gemengd koor

ein gemischter Chor

2. koor (ruimte in kerk):

koor

Chor m

3. koor gesch. (rei):

koor

Chor m

koe <koeien> [ku] SUBST f

1. koe (vrouwelijk rund):

koe

Kuh f

over koetjes en kalfjes praten übtr

über dieses und jenes reden

oude koeien uit de sloot halen übtr

alte Geschichten wieder aufrühren

men noemt geen koe bont, of er zit wel een vlekje aan Sprichw

es heißt keine Kuh Blümlein, sie habe denn ein Blesslein

men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt Sprichw

≈ auch ein blindes Huhn findet mal ein Korn

2. koe (runderen) Pl:

koe

Kühe Pl

koe

Rinder Pl

de koe bij de hoorns vatten übtr

den Stier bei den Hörnern packen

3. koe ugs:

koe (dom mens)

Rindvieh nt

koe (vrouw)

Kuh f

koe (man)

Ochse m

4. koe (wijfje van grote dieren):

koe

Kuh f

kom <kom|men> [kɔm] SUBST f

1. kom (vaatwerk, glaswerk):

kom

Schale f

kom

Schüssel f

2. kom (uitholling in aardoppervlak):

kom

Senke f

kom

Mulde f

3. kom (vijver):

kom

Becken nt

4. kom (gewrichtsholte):

kom

Pfanne f

kom

Gelenkpfanne f

haar arm is uit de kom geschoten

sie hat sich Dat den Arm ausgekugelt

5. kom (deel van een gemeente):

kom

geschlossene Ortschaft f

de bebouwde kom

die geschlossene Ortschaft

6. kom (deel van een haven):

kom

Hafenbecken nt

kom

Hafenbassin nt

kon VERB

kon 3. Pers Sg Imperf van kunnen², kunnen³

Siehe auch: kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen³ <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VERB mod Aux

1. kunnen (een mogelijkheid):

kunnen

können

kunnen

mögen

waar kan dat boek gebleven zijn?

wo kann [o. mag] das Buch (nur) geblieben sein?

het kan een vergissing zijn

es kann ein Irrtum sein

daar zou u zich weleens (in) kunnen vergissen

da könnten [o. dürften] Sie sich irren

2. kunnen:

kunnen (een geoorloofd zijn)

können

kunnen (mogen)

dürfen

zoiets kun je niet doen

so etw kannst du nicht machen

hoe heb je zoiets kunnen doen?

wie konntest du nur!

je had tenminste kunnen opbellen

du hättest wenigstens anrufen können

ze kán me wat ugs

sie kann mich mal!

kun·nen² <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VERB trans

1. kunnen (de kracht, macht bezitten iets te doen):

kunnen

können

kunnen

vermögen form

buiten iets kunnen

ohne etw auskommen

had jij dat gekund?

hättest du das gekonnt [o. geschafft] ?

dat kan er bij mij niet in

das will mir nicht in den Sinn

ergens tegen kunnen

etw vertragen (können)

ik kan er niet meer tegen!

ich vertrage das nicht länger!

hij kan er wat van

er hat eine Menge los

hij kan er wat van ook iron

er ist nicht ohne

tegen iem op kunnen

es mit jdm aufnehmen können

2. kunnen (in staat, de gelegenheid gesteld worden iets te doen):

kunnen

können

hij kan er niet bij (niet zover reiken)

er kommt nicht hin [o. heran]

hij kan er niet bij (niet begrijpen)

das ist ihm zu hoch

hij kan er niet over uit

er kann über nichts anderes mehr reden

hij heeft [o. is niet] kunnen komen

er hat nicht kommen können

dat kan geen kwaad (schaadt niet)

das schadet nichts

dat kan geen kwaad (ongevaarlijk, onschuldig)

es ist doch nichts dabei

ervan op aan kunnen

sich darauf verlassen können

in de zaal kunnen 500 mensen

in den Saal passen 500 Menschen rein

3. kunnen (mogelijk zijn):

kunnen

können

dat kan (waarschijnlijk)

(das) kann sein

dat kan (waarschijnlijk)

schon möglich

dat kan (uitvoerbaar)

das geht (schon)

het kon (allemaal) erger

es hätte (alles) schlimmer kommen können

zó kan het niet langer

so kann es nicht weitergehen

dat kan moeilijk

das geht schlecht

dat kan niet (niet te doen)

das geht nicht

dat kan niet (niet te geloven)

das gibts nicht

dat kan niet ontkend worden

das lässt sich nicht bestreiten

het kan niet op

da wird aus dem Vollen geschöpft

het zou kunnen (waarschijnlijk)

es könnte sein, es wäre (schon) möglich

het zou kunnen (uitvoerbaar)

es könnte gehen [o. klappen]

het had toch gekund

es hätte ja sein können

kun·nen¹ [kʏnə(n)] SUBST nt geen Pl

kunnen

Können nt

zijn prestaties zijn beneden zijn kunnen

seine Leistungen liegen unter seinen Möglichkeiten [o. unter seinem Können]

kop <kop|pen> [kɔp] SUBST m

1. kop ugs:

kop (hoofd)

Kopf m

kop (bij mens ook formeel)

Haupt nt

kop (mond, gezicht)

Klappe f

kop dicht!

halt die Klappe!

iem een kop(je) kleiner maken

jdn (um) einen Kopf kürzer [o. kleiner] machen

dat zal me de kop niet kosten übtr

das wird mich nicht umbringen

kop op!

Kopf hoch!

op zijn kop krijgen übtr

eins auf den Deckel kriegen

iem op zijn kop geven übtr

jdm den Kopf waschen

zich niet op zijn kop laten zitten übtr

sich Dat nicht auf der Nase herumtanzen lassen

de kop opsteken übtr

wieder aufkommen [o. aufleben]

zich over de kop werken übtr

sich zu Tode arbeiten

met kop en schouders boven iem uitsteken übtr

jdm haushoch überlegen sein

er zit kop noch staart aan übtr

es hat weder Hand noch Fuß

de koppen bij elkaar steken übtr

die Köpfe zusammenstecken

zich voor de kop schieten

sich Dat eine Kugel durch den Kopf schießen

2. kop:

kop (bovenste, voorste, uiterste gedeelte)

Kopf m

kop (golf, schuim)

Krone f

kop (van asperges, van een groep, stoet)

Spitze f

kop (van een tafel)

Kopfende nt

kop SPORT

Spitze f

aan kop gaan SPORT

die Spitze nehmen

iets bij de kop vatten übtr (werk)

etw in Angriff nehmen

iets bij de kop vatten (thema)

sich Dat etw vornehmen

de zaal stond op zijn kop übtr

der Saal stand Kopf

de dingen op hun kop zetten

alles auf den Kopf stellen

op kop [o. aan (de) kop] liggen SPORT

in Führung liegen

op zijn kop staan/iets op zijn kop houden

kopfstehen/etw verkehrt herum halten

over de kop gaan [o. slaan]

sich überschlagen

de kop van Overijssel

der nördliche Teil der Provinz Overijssel

een kop van schuim op een glas bier

eine Schaumkrone auf einem Glas Bier

de kop van een spijker

der Kopf eines Nagels

3. kop (drinkgerei):

kop

Tasse f

een kop koffie

eine Tasse Kaffee

hij heeft een stijve [o. harde ] kop

er hat einen Dickkopf [o. Dickschädel]

4. kop:

kop (krantenkop)

Kopf m

kop (krantenkop)

Überschrift f

kop (vette kop)

Schlagzeile f

veel aan zijn kop hebben

viel um die Ohren haben

iem aan zijn kop zeuren

jdm in den Ohren liegen

iets doen met een dronken/dolle kop

etw in betrunkenem/erregtem Zustand tun

iets de kop indrukken (gerucht)

zum Schweigen bringen

iets de kop indrukken (verschijnselen)

unterdrücken

een knappe kop

ein kluger Kopf

met een kwaaie kop weglopen

verärgert davonlaufen

kop of munt

Kopf oder Zahl

op de kop af

haargenau

iets op de kop tikken

etw auftreiben

de kop van een pijp

der Pfeifenkopf

kou [kɑu] SUBST f geen Pl

1. kou (lage temperatuur):

kou

Kälte f

een bittere kou

eine Eiseskälte

in de kou komen te staan übtr

auf sich Akk selbst angewiesen sein

iem in de kou laten staan übtr ugs

jdn im Regen stehen lassen

een snerpende kou

eine schneidende Kälte

2. kou (toestand, gewaarwording):

kou

Kälte f

kou lijden

frieren

blauw zien van de kou

vor Kälte blau angelaufen sein

3. kou (verkoudheid):

kou

Erkältung f

koel <koele, koeler, koelst> [kul] ADJ

1. koel:

koel (matig koud)

kühl

koel (weer ook)

frisch

koel bewaren

kühl lagern

2. koel (onhartelijk):

koel

kühl

koel

kalt

koel

frostig

koele humor

unterkühlter(r) Humor m

een koele man

ein kalter Mann

3. koel (kalm):

koel

kühl

koel

nüchtern

koel

kaltblütig

in koelen bloede

kaltblütig

het hoofd koel houden übtr

ruhig Blut bewahren

het hoofd koel houden übtr

einen kühlen Kopf behalten